421 25 JUNI 1970 is op het ogenblik nogal een moeilijke zaak. Ik meen dat hierbij twee punten aan de orde kunnen worden gesteld. Het eerste is de vraag voor hoeveel mensen en tegen welke prijs deze gevestigde cultuuruitingen in Breda ten tonele worden gevoerd. Wanneer men het alleen van die kant benadert zou dat mijns inziens een vrij negatieve benadering zijn. Dan komt men namelijk tot de ontdekking dat voor een vrij beperkt aantal mensen door het Zuidelijk Toneel en het Brabants Orkest tegen een vrij hoge subsidie -- zeker wat het Brabants Orkest betreft -- per bezoeker in Breda een vorm van cultuur wordt gedemonstreerd. Anderzijds gebiedt de eerlijkheid ons toch te zeggen dat het Brabants Orkest en het Zuidelijk Toneel een kwalitatief verantwoord stuk cultuur in Breda brengen. Wanneer men op dit moment de vraag stelt of het in 1970 verantwoord is een besluit te nemen dat deze raad, als ik het goed gelezen heb, minstens tot. 1974 bindt wat de subsidiëring van beide gezelschappen betreft, dan kan men zich afvragen of dat mag. Cultuur is in beweging, cultuur stelt nieuwe normen en nieuwe eisen, cultuur spreekt over medezeggenschap en inspraak van de burgerij. Men zou kunnen stellen dat de raad zich niet voor vier jaar moet binden, maar anderzijds geloof ik toch ook dat terwille van de planning op lange termijn het Brabants Orkest en het Zuidelijk To neel moeten kunnen rekenen, mede voor de bedrijfsvoering en de beleids voering, op enige vastigheid. Wij kunnen er natuurlijk lang over praten. Wat ik namens onze fractie wil zeggen is dat het, zolang wij geen duidelijk alternatief hebben voor dit bedrag --in 1969 281. 000, -- voor Brabants Orkest en Zuidelijk Toneel -- onzinnig zou zijn op dit moment te zeggen dat dit niet meer kan. Ik meen er echter wel een "maar" aan te moeten verbinden en ik meen dat dit ook in feite in het voorstel van het college staat. Dit "maar" van onze fractie gaat deze kant uit dat wij het op prijs stellen dat het college toezegt -- daarover is ook gesproken in de afdeling voor culturele zaken -- jaarlijks de raad te zullen informeren over de voortgang van de activiteiten en de beleidsvisies van het Brabants Orkest en het Zuidelijk Toneel. Een tweede "maar" is dat het college via het subsidiëntenoverleg er op aandringt onder de loep te nemen of het Brabants Orkest en het Zuidelijk Toneel niet teveel prestige-objecten zijn. Het geluid is niet nieuw, maar zou er misschien eens kunnen worden bekeken of een fusie tot stand kan worden gebracht met Limburgse, Gelderse of misschien zelfs Belgische gezelschappen op hetzelfde gebied? Dat lijkt mij een goede zaak. In de derde en laatste plaats meen ik namens onze fractie te mogen stellen dat het college in de gaten dient te houden dat er een evenwicht dient te blijven bestaan tussen de subsidiëring van de door het Brabants Orkest en het Zuidelijk Toneel gebrachte -- en natuurlijk door velen ge waardeerde -- vormen van een gevestigde cultuuruiting en de nieuwere, avant-gardistische cultuuruitingen en dat dit in de begroting duidelijk tot zijn recht komt. Samengevat komt mijn betoog hierop neer dat wij dit voorstel niet "om te gillen" vinden. Desondanks kunnen wij daarmee akkoord gaan, zij het met drie grote "maren". i

Raadsnotulen en jaarverslagen

Breda - Notulen van de gemeenteraad | 1970 | | pagina 421