422
25 JUNI 1970
De heer VAN DER WERFF: Ik kuier graag in oude stadjes en ik kijk
graag rond in oude kerken en musea. Dan begroet ik graag oude bekenden:
schilderijen, mozaïeken, vormen en gevels die ik van afbeeldingen heb
leren kennen. De kleuren, het patina, de sfeer zijn mij vertrouwd en
dar alles schenkt mij persoonlijk voldoening. Ergens ben ik er mij echter
toch van bewust, zij het misschien diep verscholen in mijn achterhoofd,
dat het karakter van die belevenis niet actueel is. Bij al dat herkennings-
ritueel -- zelfs bij een echte falsificatie van van Meegeren kun je dat --
betreft het natuurlijk in feite een vorm van fossielverering.
Wanneer wij nu dat fossiele karakter erkennen van de beeldende kunst,
van de muziek -- voor de opera en operette geldt dat zeker.' maar ook
van grote toneelstukken, zeker van liedjes en zelfs van film, want het
actualiteitskarakter van een Pantserkruiser Potemkin of de Dreigroschen-
oper is al even gering als van Lili Marleen, dan noemt men dat wel
"gecultiveerde cultuur bedrijven". Die cultuur heeft een functie gehad
voor vroegere generaties. Wij kunnen er wel kennis van nemen, wij kunnen
ons er zelfs in verlustigen, maar dat niet-functionele blijft een rol spelen.
Tannhaüser of Die G'ótterd&mmerung zijn mij wezensvreemd, maar De
Drie Zusters, De Meeuw of Oom Wanja wil ik best nog eens een avond
meemaken. Niet beleven, want het blijven natuurlijk evenzeer museum
stukken als de Nachtwacht.
Nu geeft onze maatschappij aan dat opbergen en bewaren van museum
stukken wat geld uit. Sommige burgers beleven er veel genoegen aan,
andere veel minder en wij weten eigenlijk niet of die museumstukken
zich nog eens als eeuwige waarden zullen ontpoppen. Wij durven ze
beslist niet weg te doen, hoewel wij niet kunnen ontkennen dat ze net zo
weinig actualiteitswaarde hebben als de brontosaurus of zelfs als een roedel
levende leeuwen vandaag de dag in de Beekse Bergen. Niemand in deze
maatschappij heeft een duidelijk zicht op de behoefte aan, noch de be
langstelling voor, noch zelfs de nostalgie voor cultuuruitingen van vroeger,
maar evenmin valt de waarde van het experimentele, van het hedendaags
creatieve te peilen voor de gemeenschap van nu. Gevolgtrekking: laten
wij de oude cultuurvormen, mits met erkenning van hun museale betrek
kelijkheid, toch nog even aanhouden. Laat ons leven met dode kunst,
mits wij ons ervan bewust zijn dat wij niet star mogen staan ten opzichte
van nieuwe levende uitingen. Laten wij ons daarbij goed voor ogen houden
dat onze generatie dat voor een deel uit vermeend of werkelijk eigenbe
lang doet, maar dat dit dus niet ten koste mag gaan van nieuwe, gans
andere uitingen, via andere media, die er uit de aard der zaak steeds
meer in komen. Vandaar dat de clausuleringen die genoemd zijn door de
vorige spreker ons bijzonder zinnig voorkomen. Wij hebben daarover in de
afdeling ook al uitgebreid van gedachten gewisseld en ik ben verheugd
dat ik, zij het net op de valreep, van de wethouder toch nog de door
mij en anderen gestelde vragen over de verhouding in de totale trend
beantwoord heb kunnen krijgen.
De groei van de gezelschappen -- en dan bedoel ik zowel het toneel
gezelschap als het orkestgezelschap de concurrentiefactor, de achter
stand in de honorering ten opzichte van de huidige bovenrivierse groepen,
dat alles betekent, al is het ook een problematiek voor het rijk, onver
mijdelijk een kostenstijging voor de toekomst, die ver uitgaat boven de