425 25 JUNI 1970 dan voor één jaar en dan met het suhsidiëntenoverleg te bespreken dit het volgend jaar opnieuw te bekijken, gezien de beweging die er in de gehele cultuur is. De heer van dei Werff heeft daar ook op gewezen toen hij zei dat straks de culturele raad zich hiermee terdege kan bezighouden. Ik weet dat het moeilijk is, er wordt hier gezegd dat het niet kan, maar in het verleden hebben wij het ook gedaan. Ik meen dat dit in overleg mogelijk moet zijn. De heer VON SCHMID: Allereerst wil ik vaststellen dat het, nadat ik de verschillende sprekers heb gehoord en de zaak zelf heb overwogen, wel duidelijk is dat ons hier wordt gevraagd een subsidie toe te staan voor drie jaar. Wij kunnen wel stellen dat wij het liever voor één jaar doen, maar er wordt ons gevraagd voor drie jaar, dat is het punt waar het om gaat. Nu kan ik mij voorstellen dat, gezien het veranderende cultuur patroon en gezien de vele wijzigingen die zich op dat gebied voordoen, men zich afvraagt of het niet wat gevaarlijk is zich voor drie jaar te binden. Wij hebben ook, zo is het althans tot mij gekomen, een soort lijkrede aangehoord van de heer van der Werff over deze situatie. Alleen de begrafenis is er niet bij gekomen, in eerste instantie tenminste nog niet maar misschien komt die nog. Ik kan mij grotendeels aansluiten bij de woorden van de heer Mendes, want ondanks alle veranderingen en ondanks alle noodzakelijkheid van het vernieuwen van kunstvormen komt het mij voor dat, voor zover wij dat althans voor het komende jaar kunnen overzien, er ook behoefte zal be staan aan de kunstuitingen zoals die door het Zuidelijk Toneel en het Brabants Orkest worden gepresenteerd. Ik geloof ook beslist niet dat -- de heer Mendes heeft daar overtuigend op gewezen -- zij museumstukken zullen brengen-, zelfs niet wanneer het stukken zijn uit het verleden, want die kunnen soms een waarde hebben die ze volkomen actueel doet zijn. Wat oud is behoeft dus helemaal niet oudbakken te zijn; sommige stukken uit de Griekse oudheid zijn wellicht actueler dan stukken die nu worden gemaakt. Verder ben ik van mening dat er bij deze zaken ook sprake moet zijn van een zekere continuïteit. Ik vind het namelijk bezwaarlijk te stellen dat wij het maar voor één jaar doen, omdat daardoor complicaties ont staan, in de eerste plaats voor de gezelschappen. Daar zitten ook sociale kanten aan, want die mensen moeten toch enigszins weten dat hun werk omstandigheden voor een bepaalde tijd vaststaan. Het lijkt mij bijzonder onprettig om te moeten werken zonder dat te weten, misschien zelfs on mogelijk. Bovendien kan er, ook daarop is al gewezen, in dat geval geen sprake zijn van enige planning op langere termijn. Het doet mij daarom deugd dat het college ons toezegt de vinger op de pols te zullen houden en ons elk jaar een overzicht te zullen geven van de situatie. Bovendien staat aan het einde van het stuk nog de passage dat men ervan overtuigd is dat, indien de loop van de ontwikkeling tussentijdse wijziging vraagt van de gemeenschappelijke regeling, de deelnemers in de gemeenschappe.- lijke'regeling bereid zijn daaraan mee te werken. Dat zal trouwens toch van allemaal moeten komen, omdat, wij nu eenmaal in die club zitten en ik geloof dat als er werkelijk frappante zaken aan het licht komen ook de andere gemeenten en de provincie wel tot bepaalde stappen en

Raadsnotulen en jaarverslagen

Breda - Notulen van de gemeenteraad | 1970 | | pagina 425