428
25 JUNI 1970
Toneel wordt gesproken is geld. Er is namelijk gesteld dat van de totale
pot die wij voor culturele doeleinden ter beschikking hebben toch wel een
heel groot deel naar deze traditionele gezelschappen gaat. Ik kan zeggen
dat, zoals de leden van de afdeling voor culturele zaken al bekend is,
in 1966 in Breda 16, 7% ging naar de drie onderdelen van het subsidiënten-
overleg, t. w. het Brabants Orkest, het Zuidelijk Toneel en het Brabants
Conservatorium. In 1967 was dat 17%, in 1968 17,4%, in 1969 11,7% en in
1970 11,9%. Ik moet er daarbij op wijzen dat die daling voor een belang
rijk deel te danken is aan het feit dat het conservatorium is afgevallen,
omdat het rijk zich daarover heeft ontfermd. Wanneer men deze cijfers
vergelijkt met die van de provincie dan zijn die heel anders. Als ik het
wel heb besteedt de provincie in 1970 voor culturele doeleinden 4, 7 mil
joen, waarvan naar het Brabants Orkest en het Zuidelijk Toneel 1, 75 mil
joen gaat, dat is 36!%. Ik meen dan ook dat wij in Breda niet overdrijven
door daarvoor 11,9% ter beschikking te stellen.
Iets heel anders is het wanneer men zegt dat het toch wel erg veel geld
is en dat wij het beter aan iets anders kunnen uitgeven dan aan die tradi
tionele gezelschappen, want dan zou men tegelijkertijd met alternatieven
moeten komen. Wanneer die drie ton niet meer zouden worden uitgegeven
voor deze doeleinden, die nog altijd een grote culturele waarde hebben,
moet men aangeven waaraan dat geld wel zou moeten worden besteed.
Die prioriteiten zouden naast elkaar moeten worden gezet en terdege
bestudeerd. Dat is op het ogenblik niet het geval. De raad krijgt de moge
lijkheid zich ieder jaar uit te spreken en het college krijgt ieder jaar de
mogelijkheid te komen met plannen ten aanzien van de structurering enz.
Het feit dat de gemeente Breda ieder jaar in de maand juni deze zaak
ter discussie stelt is natuurlijk ook voor de andere subsidiënten een teken
aan de wand, omdat zij daardoor weten hoe de zaken ervoor staan en
dat zij die echt wel aux sérieux moeten nemen.
Ik meen dat wij op dit moment ten aanzien van de subsidiëring van het
Brabants Orkest en het Zuidelijk Toneel enerzijds en de aandacht voor de
moderne cultuur anderzijds enigszins op een dood punt zijn gekomen. Het
een vinden wij langzamerhand oud geworden, terwijl het andere nog niet
voldoende rijp is om er helemaal toe over te gaan. Wij zullen ons mijns
inziens echter op het standpunt moeten plaatsen dat wij het een moeten doen
en het ander niet laten, dat wij dat moeten laten groeien en initiatieven
naar voren moeten laten komen.
De heer van Dun heeft gesteld dat er evenwicht moet blijven tussen de
traditionele zaken waarover wij het nu hebben en de avant-gardistische
cultuuruitingen die in opkomst zijn. Ik verheug mij op de dag dat de
culturele raad aan het werk gaat. Die culturele raad had drie maanden
geleden aan het werk moeten gaan en was dat maar gebeurd, want iedere
dag voelen wij het gemis. De culturele raad zal zich zeer ernstig over
deze problemen moeten beraden, zoals ook de op komst zijnde provin
ciale culturele raad hetzelfde zal moeten doen. Ik meen te mogen stellen
dat er garanties bestaan dat deze zaken van traditionele en moderne
cultuur tegen elkaar zullen worden afgewogen.
De heer van der Werff heeft gevraagd of de raad nog eens een goed en
gedetailleerd overzicht kan krijgen van de herkomst enz. van de bezoekers
van toneel- en concertuitvoeringen. Wij hebben dergelijke onderzoekingen