429 25 JUNI 1970 in het verleden laten verrichten door de sociografische dienst en ik meen dat het college gaarne bereid zal zijn de sociografische dienst opnieuw te vragen op korte termijn een dergelijk rapport te leveren over de vragen die de heer van der Werff aan ons heeft voorgelegd. Wanneer de heer van der Werff stelt dat het Brabants Orkest steeds minder publiek trekt, dan moet ik hem tot mijn spijt antwoorden dat hij zich vergist. Uit de landelijke cijfers valt een tendens naar meer belangstelling voor orkestuitvoeringen in het algemeen waar te nemen en gelukkig kunnen wij in Breda hetzelfde vaststellen. Of deze tendens in Breda rechtstreeks het gevolg is van de kwaliteit van het orkest of dat die mede verband houdt met de nieuwe omgeving waarin het orkest zijn werk verricht is een vraag die ik op dit moment niet kan beantwoorden. Ik veronderstel dat beide factoren wel van invloed zullen zijn. Als hij mij vraagt of de leden van het Zuidelijk Toneel de neiging hebben zich in deze provincie te vestigen moet ik hem een negatief antwoord geven, waarschijnlijk mede omdat door de subsidiënten niet meer zo sterk daarop wordt aangedrongen. Zelfs de gemeente Eindhoven, waar het gezelschap in feite is gevestigd, doet dat niet meer omdat men heel goed begrijpt dat een kunstenaar die zich wil ontwikkelen en die zijn oor te luisteren wil leggen beter in Amsterdam kan wonen dan in de omgeving van Eindhoven. Ik moet deze vraag van de heer van der Werff dus ontkennend beantwoorden. Ik ben erg blij met de visie die door de heer Mendes naar voren is gebracht. Ik wil hier wel aan toevoegen dat ook de afdeling voor cul turele zaken, zij het na zeer ruime discussie en met enkele "maren", waarvan de heer van Dun er enkele op tafel heeft gelegd, zich geheel achter dit voorstel heeft kunnen opstellen. De heer VAN DUN: Ik meen dat de wethouder dezelfde "maren" onder streept als die in onze fractie leven. Daarover bestaat dus geen misvatting. Wel heb ik naar aanleiding van opmerkingen van de heren Mendes en von Schmid nog een vraag aan de wethouder. De heer Mendes constateert dat ik zou lijden aan gezichtsbedrog. Ik wil een beroep doen op het luister vermogen van de heer Mendes, want het is zeker niet mijn bedoeling geweest een in memoriam uit te spreken over de vorige of de huidige muziek- en toneelgeneratie. Waar het mij om gaat is dat wij ons tot 1974 vastleggen op dit bedrag of een nog hoger bedrag voor het Brabants Orkest en het Zuidelijk Toneel. Op dit moment zijn er misschien nog geen concrete alternatieven, maar de culturele ontwikkeling kan in die vier jaar toch wel gestalte krijgen. Mijn vraag aan de wethouder is dan of men dan bereid is, uiteraard met handhaving van dit principebesluit, de totale cultuurpot te verruimen, want daarop komt het neer wanneer wij praten over evenwicht tussen hetgeen wij hier besluiten en een eigentijdse cul tuuropvatting. Ik pleit echter geenszins voor afschaffing van het Brabants Orkest en het Zuidelijk Toneel. De VOORZITTER: Wilt u op die laatste vraag over verruiming van de cultuurpot direct antwoord hebben, mijnheer van Dun? De heer VAN DUN: Niet meteen, maar wel dadelijk.'

Raadsnotulen en jaarverslagen

Breda - Notulen van de gemeenteraad | 1970 | | pagina 429