535
16 JULI 1970
waterleidingbedrijf. Wij kunnen aannemen dat beide partijen een belang
rijke functie hebben en het treft mij bijzonder dat afspraken tussen twee
zo belangrijke partijen naderhand, ik zou haast zeggen, gesaboteerd
worden. Uit hetgeen wij hebben gehoord en hetgeen wij uit de stukken
lezen kunnen wij niet anders dan afleiden dat werkelijk door de water
leidingmaatschappij wordt tegengewerkt. Dat. spijt ons buitengewoon
en het spijt ons evenzeer dat dergelijke afspraken niet. worden nagekomen.
Wij waren destijds blij dat er op dit gebied een samenwerking ontstond.
Die samenwerking manifesteerde zich in het gezamenlijk onderbrengen
van de bedrijven op één plaats. Naar aanleiding daarvan zou ik willen
vragen of wij indertijd direct of indirect hebben geholpen bij de samen
werking van de bedrijven op die plaats in één gebouw. Daaruit kan blijken
dat de sam enwerking in die tijd wel innig was.
De wethouder heeft ons meegedeeld dat naar zijn inzicht de samen
werking indertijd bestond, maar dat door een wijziging in de directie de
meningen veranderd zijn, waardoor wij nu dit nare besluit moeten nemen.
Wij staan vanzelfsprekend achter dit besluit, omdat ook wij geen andere
oplossing zien. Het spijt ons echter buitengewoon dat de raad hiertoe
toestemming moet geven.
De heer MENDES: Ik kan mij in het algemeen aansluiten bij de woor
den van de heer van Werkhooven. Ik wil echter nog een opmerking, die
ik in de afdelingsvergadering heb gemaakt, herhalen. Het beroep dat
wordt gedaan op artikel 11 voor het treffen van een regeling door gedepu
teerde staten heeft volgens lid 5 van dat artikel alleen betrekking op het
grondgebied van de gemeente Teteringen, dat in 1961 bij Breda is gevoegd.
De mogelijkheid bestaat derhalve, dat een regeling wordt opgelegd door
gedeputeerde staten, die alleen betrekking heeft op dat gedeelte. Wat de
drinkwatervoorziening voor geheel Breda aangaat, komen wij op deze
manier met veel verder.
De heer VON SCHMID: Ik wil in verband met dit punt een tweetal
vragen stellen. Er wordt in het stuk gesproken over een voorontwerp van
wet tot wijziging van de waterleidingwet en dit wordt als argument ge
bruikt door de maatschappij om besprekingen op te schorten. Er staat
echter niet bij waarom de maatschappij daaraan een argument meent te
kunnen ontlenen. Misschien zou u daar iets naders over kunnen zeggen.
Voorts wil ik -- eigenlijk in aansluiting op hetgeen de heer Mendes
heeft gezegd -- vragen of dit betekent dat de overeenkomst voor het
gehele territoir van Breda met de maatschappij vervalt. Wat zou dit voor
consequenties hebben?
Wethouder GIELEN: Ik wil beginnen bij de vraag of artikel 11 sub 5
van de grenswijzigingswet van 30 maart 1961 voldoende basis biedt voor
gedeputeerde staten om over deze zaak een uitspraak te doen. Wanneer
wij artikel 11 sub 5 lezen is daar in engere zin alleen sprake van het ge
bied van Teteringen dat in 1961 bij de gemeente Breda werd gevoegd,
maar er staat toch zeer uitdrukkelijk bij dat als gedeputeerde staten
een regeling zouden opleggen, die regeling in overeenstemming zou
moeten zijn met een doelmatige drinkwatervoorziening in de provincie