571
16 JULI 1970
die twee data liggen iets meer dan zes maanden. Ik heb echter begrepen
dat uw contractspartner dar gevraagd heeft met terugwerkende kracht
tot 1 januari 1969. Daarom heb ik mij op de hoogte gesteld van het tijd
stip waarop dit verzoek bij u is ingediend. Dat tijdstip blijktte.zijn geweest
9 oktober 1969. Dat is dus iets meer dan slechts anderhalf jaar nadat uw
contractspartner, in het volle bewustzijn van wat zij deed, de verplich
tingen op zich had genomen. Het komt mij voor dat de datum van 9
oktober 1969 ook nog niet beslissend is, zoals 1 januari 1969 niet beslis
send is. Ik kan mij indenken dat die brief u pas bereikt heeft nadat er
bij uw contractspartner al geruime tijd intern overleg was gepleegd. Het
is dus aannemelijk dat de wederpartij reeds vóór 9 oktober 1969 tot een
geheel ander inzicht is gekomen dan zij op 21 juni 1968 was toegedaan.
Een zwakte in de redenering van Zeebregts' en in de redenering die in
het stuk staat, is dat in zo'n korte tijd bij zulke terzake kundige en be
kwame partners deze argumentatie is opgekomen. Ik kan dat niet aan
nemen. Ik denk dat die rentevoet helemaal niet zo sterk is gestegen.
Zo denk ik ook dat de invoering van de b. t. w. helemaal niet zo'n grote
invloed heeft gehad. Aan het eind van het contract spreken beide contrac
tanten zich uit over de gevolgen van de invoering van de b. t.w. Op 21
juni 1968 waren die gevolgen dan ook uitermate duidelijk te voorzien.
Het zal u bekend zijn dat in die tijd vele accountantskantoren onbemand
waren, omdat de accountants in grote getale cursussen volgden bij de
belastingdienst. De accountant van uw contractspartner zal die cursus zeker
ook hebben gevolgd. Daarom kan ik mij niet indenken dat de invoering van
de b. t.w. ook maar enige invloed heeft kunnen hebben.
Nog onbesproken heb ik gelaten de geringe interesse voor flatbouw, die
zich bij de beleggers in het algemeen manifesteert. Daarover zou wel het
een en ander te zeggen zijn. In het oude contract heb ik reeds bespeurd
dat men zich bewust was van een geringe interesse voor flatbouw bij be
leggers. Ik heb ergens gelezen dat men zich toen al realiseerde dat die
randbebouwing geen gemakkelijke zaak zou zijn. Het is duidelijk dat uw
contractspartner eigener beweging, onverplicht en geheel uit vrije wil
dit risico op zich heeft willen nemen.
Het college heeft gesteld dat het zaak is de randbebouwing niettemin
tot stand te brengen. Ik begrijp dat b. en w. zich daar zorgen over maken.
Het is mogelijk -- maar het wordt in het stuk niet tot uitdrukking gebracht
-- dat het college zich zorgen maakt over de kopers of de huurders van
het winkelcentrum en dat het daarom de randbebouwing tot stand wil
laten komen. Ik veronderstel echter dat uw eerste zorg zal zijn dat daar
woningen worden gebouwd, zodat er mensen gehuisvest kunnen worden.
Ik vraag mij af of dat nu wel zo'n grote zorg zou moeten zijn, zeker
voor wat de bevolking van Breda betreft. De zorg voor de huisvesting
van de inwoners van Breda zal mijns inziens in de eerste plaats de laagst
betaalden moeten regarderen en ik geloof niet dat er in de randbebouwing
woningen kunnen worden neergezet met betaalbare huren. Het is de vraag
of die randbebouwing nu staat of valt met hoogbouw. De redenering luidr
ongeveer als volgt. De beleggers hebben geen interesse in flatbouw, de
randbebouwing is flatbouw, dus de beleggers hebben geen interesse in de
randbebouwing. Omdat er echter randbebouwing moét komen, moet aan de