816 12 NOVEMBER 1970 Ik wil er geen enkel misverstand over laten bestaan dat ik geluk kig ben met een hogere vergoeding, maar ik ben er met gelukkig mee wanneer een eerste huurder, die in zo'n pand totaal geen bedrijf uit oefent, daar ook van profiteert, terwijl hij geen enkele investering heeft gedaan. Dan kunnen bijvoorbeeld een bakker en een slager die aan een restaurant leveren ook wel zeggen dat zij een klant kwijt zijn en dat zij dus schade lijden. Natuurlijk kan het gebeuren dat een eerste huurder die werkelijk investeringen heeft gedaan schade lijdt, maar hier is het andersom. In plaats van aan te tonen dat men schade lijdt vraagt men hier in feite de raad aan te tonen dat er geen schade is. Dat vind ik jammer en de wethoude. aeeft mij dan ook in het geheel niet kun nen overtuigen. De heer BA RIJ: Ik zou graag willen weten of er naar de mening van het college schade wordt geleden door de huurder. Als dit inder daad het geval is, geloof ik dat wij er heel weinig aan kunnen doen. Het zal dan letterlijk en figuurlijk vechten tegen de bierkaai zijn, want wij mogen niet verwachten dat de Hoge Raad zal omdraaien en het be drag niet toekennen. Wanneer er echter geen schade is, zou het toch wel de moeite waard zijn te proberen deze vraag aan de rechter voor te leggen en te zien wat er uit de bus komt, tenzij de schadeloosstel ling ingevolge de wet van 1961 niets met schade te maken heeft, maar gewoon een vast bedrag is dat wordt toegekend bij het uit de pacht nemen of uit de huur nemen van een pand. De heer VAN DER WERFF: Moet ik hieruit begrijpen dat de heer Barij pleit voor het voeren van een rechtszaak? De heer BARIJ: Dat ligt aan het antwoord van de wethouder. Mevrouw VAN NES-BRANDS: Ik zou graag nog willen wijzen op een facet dat tijdens de bespreking van dit voorstel in de afdeling naar voren is gekomen. Toen de taxatie van de schade plaatsvond was namelijk nog niet bekend dat er 500 meter verder een nieuw verkooppunt komt. Ik geloof dat dat toen toch wel een bepalende factor is geweest om de schade vast te stellen. Wethouder VAN DUN: Het is jammer dat het reglement van orde maar twee termijnen toestaat, want ik zou de heer van Caulil ontzettend graag willen vragen wat voor antwoord hij van mij verwacht. Ik heb in eerste instantie namelijk duidelijk gesteld dat wij niets anders doen dan uit voering geven aan een landelijke regeling, daarbij gebruik makend van de interpretatie die de Hoge Raad blijkens de jurisprudentie daaraan geeft. Ik geloof dat wij op dit moment zelfs niet in staat zijn te zeggen dat wij dit voorstel afwijzen, omdat wij dan werkelijk in conflict zouden komen met de rechter, waarover ook de heer Barij het heeft gehad. Iets anders is het wanneer er gesproken wordt over schade door de heer Barij en waarop mijns inziens ook mevrouw van Nes heeft geduid. Mevrouw van Nes stelt namelijk dat op het moment van de taxatie niet

Raadsnotulen en jaarverslagen

Breda - Notulen van de gemeenteraad | 1970 | | pagina 816