12 NOVEMBER 1970.
846
en het op niveau brengen van de thans bestaande ziekenhuizen in Bre
da. Als ik het goed heb begrepen is een van de aanbevelingen dat er
in Breda behoefte zou bestaan aan een groot ziekenhuis en een kleiner
ziekenhuis. Thans beschikt Breda over drie ziekenhuizen, die naar ik
meen te weten alle drie bouwplannen hebben. Deze bouwplannen zijn
dus niet in overeenstemming met de in het genoemde rapport gedane
aanbevelingen en samenvoeging van de drie ziekenhuizen tot twee
ziekenhuizen zou moeten plaatsvinden. In dit verband rijzen bij mij
de volgende vragen:
1. Kan het college mij meedelen of er overleg bestaat tfrssen
de besturen van de drie ziekenhuizen met betrekking tot de bouwplan
nen?
2. Als dit overleg er is, kan het college mij dan meedelen
of er overeenstemming is of binnenkort zal worden bereikt over de sa
menvoeging c.q. samenwerking van de ziekenhuizen?
3. Indien verwacht moet worden dat de besturen van de drie
ziekenhuizen niet tot overeenstemming zullen komen, is het college
dan bereid al zijn invloed aan te wenden om de gewenste samenwer
king te bespoedigen?
4. Indien het college geen heil ziet in de resultaten van de
onderhandelingen, is het dan bereid te laten nagaan of de oplossing
wellicht kan worden gevonden in de bouw van één groot gemeentelijk
ziekenhuis?
De heer VAN BANNING: Blijkens een bericht aan de raad van
20 oktober en het daarbij aangeboden rapport wordt onder meer voor
gesteld te komen tot het installeren van een werkgroep die voorstellen
moet doen voor de samenstelling van een culturele raad en wellicht
in een latere fase voor de oprichting van een welzijnsraad. Thans wordt
een werkgroep voorgesteld, die tot mijn verwondering qua samenstel
ling nagenoeg niet afwijkt van de in april jl. voorgestelde culturele
raad.
Ik spreek mijn waardering uit voor het vele werk dat is ver
richt door de raadsafdeling voor culturele zaken en verzoek het colle
ge mij mee te delen of de leden van de culturele raad zoals bedoeld
in het oorspronkelijke voorstel van 6 april 1970 niet evenzeer een om
buiging van de taakstelling zouden hebben kunnen bewerkstelligen en
of naar de mening van het college ook bij aanvaarding van het voorstel
van 6 april 1970, gelet op het gestelde in de tweede alinea op pagina
2, wijziging in de samenstelling van de culturele raad zou zijn gebracht.
Ik verzoek het college voorts aan te geven waar de wethouder van cultu^
rele zaken - ik bedoel de heer Gielen -, los van de overweging dat het
gunstig is dat thans vooruitgang is geboekt op de weg tot vorming van
een culturele raad, de directe bruikbaarheid van het overgelegde stuk
- aldus de Stem van 21 oktober - aan ontleent. Mijn voorlopige indruk
bij bestudering van de uitgebrachte nota is dat vele te verrichten werk
zaamheden onnodig zijn vertraagd dan wel niet zijn uitgevoerd.
De heer SANDBERG: Ook ik heb een viertal vragen. Wij zit
ten hier nog maar sinds kort en wij moeten ons nu eenmaal uitvoerig