91
12 FEBRUARI 1970
Wethouder GIELEN: Over deze ene vraag, namelijk of het college
juist gehandeld heeft in dit geval door in te stemmen met de directeur
van de schouwburg en "nee" te zeggen.
De VOORZITTER: U hebt straks gelegenheid voor replieken,
mijnheer van der Werff.
Wethouder GIELEN: Er zijn verder verschillende moties ingediend,
van de zijde van de Partij van de Arbeid, door de Protestants-Christelijke
fractie en door de V. V. D. Ik geloof echter dat het in wezen gaat om deze
vraag: heeft het college juist gehandeld toen het in tweede instantie "nee"
heeft gezegd tegen het beschikbaar stellen van de schouwburgzaal, of niet.
Daar gaat het naar mijn bescheiden mening om en ik kan mij voorstellen
dat het college dat dit besluit genomen heeft graag van de raad zal ver
nemen of die inderdaad achter dit besluit staat of dat die er niet achter
staat ofwel in welke mate men voor of tegen is.
De heer van Dun zegt dat hij zich afzet tegen de directeur van de
Stadsschouwburg, die iets moet brengen dat artistieke kwaliteiten heeft.
Ik meen dat ik reeds voldoende heb gezegd over de wijze waarop de direc
teur dat beleid in het verleden heeft gevoerd. Ik meen dat hij daarbij
inderdaad heeft gelet op artistieke kwaliteiten en dat hij dit in het al
gemeen gesproken goed heeft gedaan. Het is mij duidelijk dat de heer
van Dun het niet eens is met het besluit van het college en tevens heeft
hij ons verweten dat wij normen hebben gesteld waartoe wij naar zijn
mening niet het recht hadden.
De heer Spanjer heeft gesproken over de procedure. Hij is van
mening dat de afdeling voor culturele zaken had moeten worden in
geschakeld. Ik ben daar zojuist al op ingegaan. Ik herhaal met nadruk
dat het gaat om een bevoegdheid van het college. De heer Spanjer
vindt ook dat het nu op censuur lijkt, maar dat is allerminst onze be
doeling geweest. Wij staan nog steeds op het standpunt dat wij niet aan
censuur -- en zeker ook niet aan nacensuur -- moeten doen, maar er wel
degelijk redenen zijn voor het college om, wanneer het om de schouw
burg gaat, bepaalde zaken in die schouwburg al of niet toe te laten.
Op de vragen van de heer von Schmid heb ik in het algemeen
al geantwoord. De heer Barij stelt zich op het standpunt dat wij ons
hebben begeven op een terrein waar wij niet thuishoren. Ik meen dat
ik ook daarop al ben ingegaan in het algemene gedeelte van mijn be
toog, namelijk dat de vrijheid van meningsuiting niet onbeperkt is,
maar dat wij juist bij een schouwburg jammer genoeg op een gegeven
moment een bepaalde beperking moeten opleggen wanneer het naar
onze mening te ver gaat.
De heer Woestenberg is tegen het besluit van het college omdat
de kleine man het stuk nu niet kan gaan zien, maar daar kan ik dan
ook niets aandoen.
De heer WOESTENBERG: Dat is niet het enige wat ik heb gevraagd
en gezegd 1