919
17 DECEMBER 1970
Uit het gesprek dat de heer Mans en ik gisteravond met de groep
hebben gevoerd is ons gebleken dat een aantal van die activiteiten
niet bestaat. Dat mogen wij de actiegroep niet kwalijk nemen, want
de redenering die zij volgt is dat het hebben van een dergelijke ge
legenheid initieert tot het doen ontstaan van zaken die belangrijk
zijn. Ik moet er met nadruk op wijzen dat, wanneer men spreekt
van een contactcentrum, een ontvangstcentrum, wijkopbouw, etc.,
een aantal van die activiteiten nog niet gerealiseerd is. Er is ver
der gevraagd naar het programma van eisen van de groep, maar ik
moet tot mijn spijt zeggen dat ik het niet ken, evenmin als ik weet
hoe de groep denkt de zaak, eventueel te exploiteren. Ik wil geen
enkele poging doen om deze groep bij de raad in diskrediet te
brengen, maar op de vraag over de geldmiddelen kon de groep
geen antwoord geven. Men ging er echter van uit dat, als zoveel
Princenhagenaars het gebouw belangrijk vinden, het geld er ook
wel zou komen. Dat het gebouw niet voldoet aan het programma
van eisen heb ik al gezegd, evenals ik de rol van Monumenten
zorg in het geheel al heb Verklaard. Het effect van het gesprek
dat wethouder Mans en ik gisteravond met de groep hebben gevoerd
is wat onduidelijk geweest. De argumenten die ik hier vanavond op
tafel heb gelegd zijn gisteravond ook genoemd. Men is echter --
en ik kan mij dat heel goed voorstellen -- niet vatbaar voor deze
argumentatie van het college. Over de bezettingsgraad kan ik geen
verstandig woord zeggen, evenals over de vraag of men die gemeen
schapsaccommodatie met anderen deelt. Ik neem aan dat men, ge
zien het pamflet en de gevoerde correspondentie, niet het alleen
vertoningsrecht heeft. De heren hebben ons ook meegedeeld dat zij
niet van plan waren de zaak zelf te exploiteren, maar een stich
ting te willen zoeken die daartoe bereid zou zijn.
De heer Froger heeft gezegd dat de brief niet is beantwoord.
Ik heb hem daarvoor mijn excuses aangeboden. De heer Froger merkt
verder op dat de heer Elich in de afdeling voorlezing heeft gedaan
van een brief, maar dat deze die brief maar voor de helft heeft
voorgelezen. Ik mag, na contact met de heer Elich, zeggen dat dit
geenszins de bedoeling was. Men herinnert zich ongetwijfeld dat op
het moment waarop deze zaak in de afdeling aan de orde kwam
evraagd werd -- ik weet niet meer door wie -- wat er moet ge-
euren en wat er is gebeurd. De heer Elich snuffelde daarop in zijn
papieren en las vervolgens het genoemde stuk voor.
De heer FROGER: Maar daarop is toen wel de mening in de
afdeling gebaseerd geweest!
Wethouder VAN DUN: Mag ik dan over de band spelen en uw
opmerking doorgeven aan...
De heer KROON: Beslist niet! De mening van de afdeling is
daar niet op gebaseerd geweest!