105
11 FEBRUARI 1971
handeling vanuit mijn positie als wethouder bijzonder moeilijk vind.
Ten eerste zit ik hier ingeklemd tussen de burgemeester en Van Dun,
met een stoel die niet te verwikken is achter mij. Ik kan geen kant meer
uit en zit ver van de mensen vandaan die mij eigenlijk moeten onder
steunen. Ik voel mij hier dus nog niet geheel op mijn gemak. Voorts
moet ik een begroting verdedigen met een gat erin en moet ik een in
vesteringsplan met een bult behandelen. Bovendien spreekt de heer
Van der Werff over een fata morgana dat gezien zou zijn op de rei
zen naar Den Bosch. Op die momenten heb ik een geheel ander beeld,
namelijk dat van een wethouder met financiën "met bult en gat voor
u op pad". Daarnaast - en ik moet zeggen dat dit voor mij nog moei
lijker is - is tijdens deze behandeling een aantal punten aangeraakt
ten aanzien waarvan ik meen dat het goed is die met elkaar te bespre
ken, opdat wij met betrekking tot het bestuur heel goed weten waar
wij staan. Wij moeten gewoon met elkaar spreken over de regels die
wij bij de besluitvorming in acht hebben te nemen. Ik geloof dat het
vanuit de financiële kant en vanuit de kant van de planning mijn taak is u
een aantal dingen te vertellen over wat er in deze gemeente aan de hand
is, om u daarin een inzicht te geven omdat u daarmee bij de beleidsvor
ming rekening hebt te houden.
In de eerste plaats kom ik dan aan de kwestie van de sluitende begro
ting; bijna alle sprekers hebben daarover gesproken. De heer Van Loon stelde
dat het beleid op dit terrein eigenlijk beperkt is, omdat een aantal uitga
ven gewoon vastligt, waardoor de speelruimte kleiner is dan wij soms in
een optimistische bui veronderstellen. Ik geloof te mogen zeggen dat
het college nog steeds uitgaat van de gedachte dat een sluitende begro
ting belangrijk is, omdat men daardoor voor zover dat mogelijk is de
zaken in eigen hand heeft. Het zou van betekenis zijn wanneer de ge
meente nog beter dan tot nu toe is gebeurd de elementen die in de ob
jectieve financieringsregeling van het rijk ten opzichte van de gemeenten
zouden moeten zitten zou analyseren. Wil die objectieve verhouding tus
sen rijk en gemeenten goed slagen, dan moet het te beoordelen zijn wat wij
aan fondsen en rijksbijdragen te verwachten hebben. Dit moet tijdig vast
gesteld worden en ook tijdig bekend gemaakt worden, zodat de mogelijk
heid van kritiek op en beïnvloeding van deze uitkeringen aanwezig is.
Daaraan mankeert het nu nogal eens. Als voorbeeld noem ik u dat de
onderwijsuitkeringen nog vanaf 1963 moeten worden vastgesteld en dat
de kosten sociale zorg nog vanaf 1966 moeten worden vastgesteld. Als
gemeente moeten wij ervoor pleiten dat een tijdig inzicht in de rijks -
uitkeringen gewoon een feit gaat worden. Ik kan begrijpen dat juist de
inwerkperiode moeilijkheden oplevert, maar ik geloof toch dat het onze
plicht is erop aan te dringen dat het tijdig gebeurt.
Een tweede zaak is die van de verhogingen van tarieven en be
lastingen. De heer Crul heeft gezegd met bepaalde verhogingen moeite te
hebben, en ook de heer Kroon heeft dat in een bepaald verband opgemerkt.
Wij dienen een goed inzicht te hebben in de mogelijkheden met betrekking
tot de eigen inkomsten, en daarbij is de gehele tarieven- en belastingpo-
litiek een zaak die wij niet kunnen ontgaan. U moet niet denken dat dit
college of deze wethouder het prettig vindt om op welk terrein ook met
verhogingen van tarieven te moeten komen, maar als wij willen bestu
ren en dus besluiten moeten nemen die ons geld kosten, moeten wij ge
woon een inzicht hebben in hetgeen wij via tarieven en belastingen
kunnen innen, om daarmee het werk in de gemeente mogelijk te ma
ken. U moet het zo zien dat de wethouder van financiën niet de man