1102
20 SEPTEMBER 1971
van een deel van het N. A. C.-terrein wil ik, mede namens de he
ren Brooimans, Van Caulil en Van Overveldt het navolgende opmer
ken.
Ad vraag 5: Hoewel het college in het antwoord op vraag 2
stelt dat de gemeente Breda geen zakelijk recht heeft op de Dij
N. A. C. in gebruik zijnde terreinen, blijkt uit de bepalingen over
eenkomstig het raadsbesluit van 21 september 1939 dat aan de ver
koop van het terrein in de Boeimeerpolder een aantal bindende voor
waarden werd verbonden. Hoewel de tekst van de eigenlijke over
eenkomst niet ter inzage heeft gelegen, moet worden aangenomen
dat de tekst van de overeenkomst aan de voorwaarden van het raads
besluit van 21 september 1939 is ontleend.
Ad vraag 6: De openbaarmaking van ambtelijke adviezen mag
dan tot op heden niet gebruikelijk zijn geweest, naar onze opvat
ting behoeft dit niet te impliceren dat van deze gedragslijn niet
zou kunnen worden afgeweken. Indien de belangen een afwijking
van de tot dusver gevolgde gedragslijn zouden hebben gevergd, zou
kennisgeving indien strikt nodig op vertrouwelijke basis ook nog mo
gelijk zijn geweest, zeker als het betreft de beantwoording van vra
gen van leden van het stadsbestuur, i. c. de gemeenteraad.
Ad vraag 7: Bij het geven van toestemming als in het onder
havige geval is inzicht in de in vraag 7 gestelde problematiek naar
onze mening essentieel. Uit het antwoord van het college blijkt dat
dit zich niet tot oordeelsvorming in staat achtte en nog minder tot
oordelen bevoegd. Wij zijn dan ook Van mening dat het college zich
voor het nemen van beslissingen met een dergelijke draagwijdte, waar
mee ook de belangen van de individuele burger zijn gemoeid, had
dienen te wenden tot de raad van de gemeente. Ook al mag uit
artikel 6 van het raadsbesluit van 31 maart 1939 blijken dat de
voetbalvereniging N.A. C. voor een transactie als waarvoor het col
lege van burgemeester en wethouders bij schrijven van 17 juni 1971
toestemming heeft verleend slechts de toestemming van burgemees
ter en wethouders nodig heeft, naar de opvatting van de vragenstel
lers-raadsleden had het college de raad in de besluitvorming dienen
te betrekken. Wij worden in deze opvatting gesterkt door het ant
woord van het college op vraag 7, t. w, niet in staat tot oordeels
vorming, niet bevoegd.
Ad vraag 9: Gelet op de omstandigheid dat het college kenne
lijk van mening is dat het plaatsen van een benzineverkooppunt op
het terrein in kwestie stedebouwkundig geen bezwaar ontmoet en
vragenstellers van mening zijn dat de beoordeling niet slechts vol
gens stedebouwkundige norm, waarvan voor het overige wordt op
gemerkt dat zij de aanvaardbaarheid op grond van uitsluitend deze
norm in sterke mate in twijfel trekken, maar ook aan andere nor
men dient te worden getoetst, geven zij het college in overweging
vooraleer tot beslissingen van een dergelijke importantie te komen
de bij de raad bestaande meningen af te tasten.
De opvattingen van het college terzake zullen door ons alsnog
gaarne spoedig worden vernomen.
De heer BROOIMANS: Gaarne wil ik de belangstelling van het
college vragen voor het feit dat vele weggebruikers in onze stad
de toch ook in hun belang geplaatste verkeerslichten negeren. Zou
het niet mogelijk zijn het politietoezicht te verscherpen?