1165 18 OKTOBER 1971 ruwere bewoordingen -- van deze zijde afkomstig, zodat wij aan dit advies weinig toe te voegen hebben. Nu het college heeft toe gezegd dat raadsbesluiten correct zullen worden uitgevoerd hebben wij verder weinig reden het enige alternatief te kiezen, dat op dit punt mogelijk is: het toenmalige college financieel aansprakelijk te stellen. De heer VON SCHMID; Allereerst moet ik naar aanleiding van de banbliksems, die de heer van Os rondslingert, stellen dat wij toch even terug moeten gaan naar de tijd dat de fout is gemaakt. Toen zat Breda erg omhoog met de woningnood en ik ben ervan over tuigd, dat men dit toen meende te moeten doen om inderdaad die continuïteit te bevorderen. Wij kunnen er althans zeker van zijn dat degenen die hieraan hebben deelgenomen dat dachten. Natuur lijk valt nooit te bewijzen -- zoals de heer van Os naar voren bracht dat die woningen er niet zouden hebben gestaan bij een andere gang van zaken. Anderszijds kunnen wij wel ervan uitgaan, dat de mensen die toen zo gehandeld hebben meenden dat zij er niet zouden komen als zij hun daad -- objectief gezien een ver keerde daad -- niet hadden gesteld. Verder ziet de heer van Os ook nalatigheden van de vorige raad, maar als men bedenkt dat deskundige accountants er vier jaar over hebben gedaan voordat zij in de gaten hadden dat er hier iets niet in orde was, dan vraag ik mij wel af hoe raadsleden dit zo snel hadden kunnen ontdekken. Ik geloof dat dat bijzonder moeilijk zou zijn geweest. Tenslotte zou ik nog op het "gepraat in de ruimte" van de heer van Os over een motie van wantrouwen willen opmerken, dat zo iets natuurlijk helemaal niet op zijn plaats zou zijn. Dit college heeft immers part noch deel aan die zaak gehad. Ik meen dat het hier helemaal niet op zijn plaats is om dat nu ter sprake te bren gen. Wethouder VAN DUN: Ik meen dat de opmerkingen uit de raad zich toespitsen op twee zaken. Enerzijds de zaak op zich, die handelt over het toepassen van de funderingsreduktieregeling in een aantal gevallen die reeds hebben plaatsgevonden. Anderzijds de beslissing aie de raad nu zal moeten nemen over het voorlopig goedkeuren van de jaarrekening 1969. Ik hoop dat U mij toestaat, mijnheer de voorzitter, dat de opmerkingen over dit laatste punt door de heer Broeders beantwoord zullen worden. Mij rest alleen nog op dit moment duidelijk uiteen te zetten, wat het standpunt is van het college ten aanzien van de toepassing van de funderingsreduktieregeling in de gevallen waarin dit plaats vond. Het is dezelfde verklaring, die ook is afgelegd namens het col lege in de gecombineerde afdelingsvergadering van de raadsafdeling van openbare werken en de raadsafdeling van financien. Ik wil hier voorop stellen --en dit is geen drogreden maar een stuk realiteit, dat als zodanig ook door enkele leden van de raad naar voren is gebracht -- dat het toenmalige college bezorgd was voor de woningbouw in Breda naast de opdracht van de raad tot aandacht hiervoor. Nogmaals meen ik nadrukkelijk te moeten stel len dat de continuïteit van de woningbouw op dat moment en het verkrijgen van de zo belangrijke extra contingenten zeer belangrijke zaken waren. Als er op een bepaald moment een niet meer te over-

Raadsnotulen en jaarverslagen

Breda - Notulen van de gemeenteraad | 1971 | | pagina 1165