1166 18 OKTOBER 1971 bruggen discrepantie ontstond tussen de door het rijk gehanteerde curve-prijs en de prijs waarbij --na veel hak- en breekwerk -- de goedkoopste aannemer dan nog wil bouwen, dan moeten wij als college nu duidelijk stellen dat men op dat moment "gegrepen" heeft naar het middel van de funderingsreduktieregeling. Op ge vaar af wederom op dit moment een diskussie in ae raad te ont ketenen over de hele techniek van die regeling en alles wat erbij, erna en eraf komt, meen ik te mogen stellen dat dat "grijpen" niet geheel ongemotiveerd was. Het grijpen naar de funderingsreduktieregeling was op dat moment enigszins gemotiveerd, omdat er gefundeerd en geheid is volgens de normen van de funderingsreduktieregeling die toen golden. Ik moet echter wel namens dit college stellen, dat er op dat moment duide lijk aan de verkeerde persoon is uitbetaald, mijnheer de Voorzitter. Ik meen toch dat het voor de raad belangrijk is, dat achteraf praten altijd gemakkelijk is. Later is echter gebleken dat -- nog afgezien van genoemde uitbetaling aan de verkeerde instantie en ook al ge bruikt men de funderingsreduktieregeling in het algemeen belang -- de toepassing van die regeling toch ook door vragen getoetst mag worden. Men dient te beseffen dat wij in Breda bij de grondpolitiek uit gaan van gelijke prijs voor gelijke grond en tevens dat het Rijk de grondprijs, die geldt voor de sociale woningbouw en die in Breda gehanteerd wordt, niet goedkeurt. Het zou dan achteraf wat absurd klinken wanneer men -- na van het Rijk een lagere prijs voor zijn grond te hebben gekregen -- dan nog eens een reduktie gaat geven. Ik moet dan zeggen dat de raad gelijk heeft. Het college wil dan meegaan met de stelling achteraf: er is in het algemeen belang voor een belangrijk goed gegrepen naar een regeling die verkeerd is toegepast. Tenslotte meen ik, mijnheer de Voorzitter, dat deze handel wijze achteraf te billijken is en ik meen dat ook het college het hiermee eens is. Wethouder BROEDERS: Ik ben toch enigszins verbaasd over de op merkingen van de heer van Os, waarin hij zegt dat van onze kant -- met name van de raadsafdeling van financiën, waarbij hij waar schijnlijk ook de wethouder van financien bedoelt die voorzitter is van deze afdeling -- de informatie wat mondjesmaat, pas op aan drang en in laatste instantie zelfs nog niet volledig gegeven is. Ik wil echter allereerst nog iets zeggen over de wet die hierbij ook ten tonele wordt gevoerd, waarbij artikel 151 genoemd is. Zelf heb ik op het moment een beetje moeite met een ander wetsartikel en ook die informatie wil ik aan de raad niet onthouden. In artikel 257 staat duidelijk, dat de raad de rekening zonder uitstel onder zoekt en het bedrag der ontvangsten en uitgaven voorlopig vaststelt bij een besluit, waarvan het ontwerp hem tegelijk met de rekening wordt aangeboden. De moeilijkheid schuilt voor mij in de daarop volgende zin: "Burgemeester en wethouders zijn bij de beraadslagingen daarover tegenwoordig, doch onthouden zich van medestemmen over dit besluit. Als dit nu letterlijk een passief tegenwoordig zijn zou betekenen, dan zou zelfs een beantwoording van de zijde van dit college nu eigenlijk wat moeilijk worden. Wanneer wij dus toch antwoord geven dan doe ik dat na u eerst geihformeerd te hebben over wat er in artikel 257 staat met betrekking tot het tegenwoordig

Raadsnotulen en jaarverslagen

Breda - Notulen van de gemeenteraad | 1971 | | pagina 1166