1168
18 OKTOBER 1971
De VOORZITTER: Dames en heren. In het verslag van de afdeling
voor financiën is gesteld --en ook de heren van Os en van Graaf -
eiland hebben er nog over gesproken -- dat van het college een toe
zegging gewenst is, dat men in het vervolg de raadsbesluiten steeds
correct zal uitvoeren. De heer van Os heeft tevens gezegd dat het
een enigszins loos gebaar zou zijn en ik ben het met hem eens
wanneer hij zegt dat het voortaan zeer nauwgezet zou moeten ge
schieden.
Ik zou willen zeggen dat het college vanzelfsprekend -- het klinkt
echter bijzonder merkwaardig -- geen enkel voornemen heeft raads
besluiten niet correct uit te voeren. Het is voor mij zó vanzelf
sprekend dat u even zeer zou kunnen vragen of wij de gemeentewet
zouden willen naleven. De heer Broeders heeft al een aantal artike
len uit de gemeentewet aangehaald en ik wil daarom nu artikel 209
naar voren halen. Daar staat namelijk dat die uitvoering van raadsbe
sluiten aan het college zonder meer is opgedragen. Nu zijn vergissingen
natuurlijk niet uitgesloten. Ik vind echter de mededeling in het ver
slag eigenlijk volstrekt overbodig en vanaf deze stoel ben ik eigen
lijk niet geneigd tegenover u plechtig te willen verklaren, dat het
college van burgemeester en wethouders de raadsbesluiten wenst uit
te voeren. Dames en heren. Dit zou toch van mijn kant een mede
deling zijn die ik met de wet in mijn hand zo volstrekt overbodig
kan noemen, dat ik eigenlijk geneigd ben te stellen dat deze mede
deling niet in het verslag thuishoort. Als u voor de goede gang van
zaken wilt dat hij blijft staan laat dat dan maar staan, maar het
heeft weinig of geen betekenis. Deze mededeling heeft zeker geen
betekenis in de verhouding die de raad en het college van burge
meester en wethouders kennen.
De heer VAN BANNING: Ik zou dan willen beginnen met de op
merkingen waarmee u geëindigd bent. U zegt dat u het eigenlijk
met de heer van Os eens bent, wanneer deze zegt dat het min of
meer een loos gebaar zou zijn. Ik ben daar een beetje verwonderd
over, omdat de heer van Os namelijk ook nog heeft gezegd dat de
toepassing van de funderingsreduktieregeling volgens het raadsbesluit
van 1961 min of meer gebaseerd was op de teneur van de stelling:
het doel heiligt de middelen. Ik meen ook dat de zwaarte van de
zaak inderdaad is afgemeten tegen de toepassing van de funderings
reduktieregeling. Indien dat niet zo zou zijn, aan zaten wij in dit
verband toch wel in een bijzonder moeilijk parket.
Op dit punt wijk ik ook af van de opvatting van de heer van Dun
als hij zegt dat de raad achteraf gelijk heeft. Ik ben echter van
mening dat zelfs vóóraf bezien het college van burgemeester en
wethouders déze gedragslijn nooit had behoren te volgen. Bovendien
moet ik -- mede naar aanleiding van een opmerking van de heer
von Schmid zeggen dat er in dit college leden zitten die toén
bij die beslissing ook aanwezig waren.
De heer VON SCHMID: U weet natuurlijk niet of zij daarbij aan
wezig waren. Zij waren wel lid van het college.
De heer VAN BANNING: Dat moet ik wel aannemen, omdat ik
eens in de raadsafdeling voor financiën gevraagd heb aan de wet
houder of deze beslissing door het voltallige college gedragen was.
Dat heeft hij toen beaamd. Of zij daar nu al of niet bij aanwezig