1171 18 OKTOBER 1971 voor een deel wordt aangegrepen. Ons inziens verhoogt dit bepaald niet de geloofwaardigheid in het doelmatig gebruik van langs aller lei nieuwe en kostbare wegen te verkrijgen informatie. Ten aanzien van de funderingsreduktieregeling is ons ook opge vallen, dat wethouder van Dun toch nog heeft gesproken over de mogelijkheid deze regeling te billijken. Dat is nadrukkelijk niet opgenomen in het advies van de afdeling voor financiën aan de raad. Daarin staat dat de onjuiste toepassing verband hield met de situatie, doch daarmee is een'feit geconstateerd en geen enkele zaak gebil lijkt. Ook wij zouden daartegen bezwaar hebben. Met betrekking tot het laatste punt van de derde alinea van het advies, dat de toezegging van het college gewenst is dat de raads besluiten steeds correct zullen worden uitgevoerd, meen ik dat men dit niet moet relateren aan een normale gang van zaken in de raad en in het college, maar dat dit nadrukkelijk moet worden gezien in de enge situatie die zich nu met betrekking tot de funderings reduktieregeling heeft voorgedaan. Alleen uit dien hoofde dacht ik dat het waarschijnlijk een voldoende gebaar zou zijn, wanneer die toezegging van het college inderdaad zou komen. Wethouder VAN DUN: Ik heb slechts een paar korte opmerkingen, mijnheer de Voorzitter. Met veel respect voor de raadsafdeling voor financiën en de opmerkingen, die de heer van Graafeiland maakt over het feit dat het advies van die afdeling niet spreekt over bil lijken acht ik bepaalde zaken toch niet uitgesloten. Ik meen name lijk dat ik gewoon het recht heb te zeggen dat het -- nadat ik weken met deze zaken ben bezig geweest en heb gesproken met al degenen die ook maar enigszins ermee te maken kunnen hebben -- mijn per soonlijke mening is, dat ik dit -- en het college met mij kan billijken, ook al is dat niet conform het advies van de afdeling voor financiën. Ik gelorf trouwens ook dat het een democratisch recht is van een ieder, die deelneemt aan een diskussie. Daarmee sta ik can wel dia metraal ten opzichte van de mening van de heer van Os, maar ik dacht dat dit ook mocht. Wanneer hij dan zegt, dat het voor hem niet te billijken is, dan gun ik hem ook het voorrecht dat te zeg gen. Ik wil wel nog tegenover de heer van Os verklaren dat ik -- wan neer ik spreek over billijken -- kijk naar de situatie die in die tijd bestond, afgewogen tegen het belang dat op dat moment speelde. In dat opzicht spreek ik mij dan niet uit over het goed of fout. Dat heb ik daarvoor al gedaan. Achteraf kan men natuurlijk ook zeggen dat bij de toegepaste methodiek ook wat ruimer informatie naar raad en raadsafdeling had kunnen plaatsvinden. Tenslotte wil ik naar aanleiding van de woorden van de heer van Banning nog opmerken, dat wij elkaar verkeerd hebben begrepen en dat ligt misschien aan mijn woordgebruik. Hij zegt dat wethouder van Dun beweert, dat de raad achteraf gelijk heeft, terwijl hij zelf stelt dat de raad toen ook gelijk gehad zou hebben als hij op dat moment dat gezegd had. In eerste instantie bedoelde ik te zeggen, mijnheer de Voorzitter, dat in 1965 naar mijn smaak te verdedigen was dat men terecht naar de funderingsreduktieregeling heeft gegrepen, maar dat die fout is toegepast. Ik zou echter zeker op het einde var, de rit -- wanneer men constateert, dat men bij het rijk niet de normaal-gehanteerde

Raadsnotulen en jaarverslagen

Breda - Notulen van de gemeenteraad | 1971 | | pagina 1171