18 NOVEMBER 1971 een verwondering bij mij teweeg brengt. Ik heb het voorrecht gehad de top-flop te halen bij de Oelaat, omdat ik mij op 17 december 1970 ten aanzien van het besprokene over het raadhuis van Princenhage aan stemming heb onttrokken. Ik heb dat destijds niet gedaan omdat ik mij wilde onttrekken aan de verantwoordelijkheid een uitspraak te doen; dat is bepaald niet het geval geweest. Men kan bij het overlezen van de notulen constateren dat ik mij aan stemming heb onttrokken uitdruk kelijk uit protest tegen een summiere en onvoldoende voorlichting, die destijds aan het voorstel ten grondslag lag. Dat is door de woordvoerder van het college ook erkend en hij heeft gezegd ervoor te zullen waken dat zoiets in de toekomst niet meer zou voorkomen. Ik heb toen ook de aandacht gevestigd op het feit dat de wethouder verklaarde dat er toch nog ruimte zou moeten worden gecreëerd en ik heb toen gezegd uit deze woorden op te maken dat het college nog met voorstellen zou komen, die de gemeenschap geld zouden gaan kosten. Vervolgens heb ik toen gevraagd of het dan niet veel verstandiger zou zijn het pand maar aan te houden en het aldus voor die gemeenschap te behouden. De wethou der heeft daarop een reeks van argumenten naar voren gebracht, die zo juist al genoemd zijn. Het zou met name 200. 000, -- gaan kosten, er moesten prioriteiten worden gesteld en het college moet vanuit zijn taak stelling ook eerder aan een aantal andere wijken denken, enz. enz. Nu vraag ik mij toch wel af of de toenmalige presentatie en beantwoording wel correct waren. Ik heb hierover bijzonder ernstige twijfels en ik vind dat zeker de betrokken wethouder hier toch wel duidelijk moet maken hoe wij het op 17 december 1970 gesprokene moeten interpreteren. In dien hij dit nl. niet op een doeltreffende manier zou kunnen doen dan wil ik toch ernstige bezwaren maken tegen een afdoening van zaken, zoals die dan op 17 december 1970 zou hebben plaatsgevonden. Het is overigens niet de eerste maal dat ik hier in de raadszaal heb gesproken over het ne men van beslissingen op grond van onvoldoende of onjuiste informatie. Ik hoop dat het college mij ervan zal kunnen overtuigen dat ik ongelijk heb. Aan mijn betoog ligt niet ten grondslag dat ik Princenhage niet die accommodatie zou gunnen, die men daar blijkbaar zo dringend no dig heeft. Mijn protest richt zich in eerste aanleg op de wijze waarop deze zaak weer tot mij komt. De heer FROGER: De gehele zaak van Princenhage gaat mij zeer aan het hart en ik ben er zo dankbaar voor dat naar ik meen reeds 12 raadsleden protest hebben aangetekend tegen de wijze van behandeling in december 1970. Maar wij moeten niet achteruit kijken, maar voor uitzien en proberen een oplossing te vinden teneinde de jeugd niet in de kou te laten staan. De vraag is of het bedrag verantwoord is. Kort weg gezegd is het dat niet. Iedereen die dat gebouw gaat bekijken zal zeggen dat het practisch geen behoorlijke ruimte biedende gelegenheid zal worden, ook niet na aanwending van het bedrag dat wij voor ver bouwing zouden moeten beschikbaarstellen. Het is een oud schoolge bouw, het ligt aan een straat, er is geen parkeergelegenheid; enfin, het is dermate uit de tijd, dat wij er eigenlijk onze hedendaagse jeugd niet in kunnen stoppen. Dat gebouw moet maar verdwijnen of een an dere bestemming krijgen, maar ik meen dat de Princenhaagse jeugd, als zij niet een ander mooi gebouw te pakken heeft kunnen krijgen, nu op een andere wijze moet worden geholpen. Dan begrijp ik ook het pro test van mevrouw jager met betrekking tot het vaststellen van prioritei ten door de raad, waarvan het college zich dan eigenlijk niets aantrekt. Er wordt dan o. a. gezegd dat indertijd beweerd is dat Tuinzigt voorrang moet hebben en de heer Van Caulil heeft indertijd als het ware ge jam-

Raadsnotulen en jaarverslagen

Breda - Notulen van de gemeenteraad | 1971 | | pagina 1328