1381
23 NOVEMBER 1971
Ik geloof dat ik de heer Crul erop mag wijzen, dat dit ongetwijfeld
een individuele beslissing zal moeten zijn en blijven van ieder raads
lid. Het zou dan ook nog kunnen zijn, dat bepaalde raadsleden hun
presentiegeld zouden willen afstaan voor geheel andere doeleinden.
Ik zou mij iemand kunnen voorstellen, die zijn presentiegeld aan
NAC zou willen geven. In dit soort situaties is mijns inziens geen al
gemene lijn te trekken. Tenslotte hebben de heer van Loon en anderen
nog gevraagd naar de studie, waarmee wij bezig zijn in verband met
presentiegelden bij commissiewerk. Deze studie vordert gestaag en wij
hebben daarbij een aantal uitgangspunten vastgesteld. Inderdaad dient
het toekennen van presentiegelden mogelijk te zijn bij commissies en
ook bij subcommissies. De hoogte van die vergoedingen behoeft niet
gelijk te zijn aan die bij de afdelingen en bij de raadsvergaderingen.
Namens het college mag ik u mededelen, dat u binnen afzienbare tijd
hierover informatie en ook beslissingen tegemoet Kunt zien.
Ook het college van burgemeester en wethouders is in discussie
geweest. Dat spreekt vanzelf. Dit geschiedde echter op een wijze waar
van ik mij diverse malen afvroeg of dit nu de juiste manier van oppo
sitie voeren genoemd mag worden. Er vielen opmerkingen als "ongemo
tiveerd overeind houden van dit college" en "het binnenskamers houden
van alle mogelijke zaken om daarna weer de kwesties aan elkaar te
breien". Ik moet dit een methodiek noemen, die ook weer dat wan
trouwen illustreert. Ik herhaal te geloven --in alle oprechtheid --
dat wij in deze sfeer en met deze instelling eigenlijk met de verbete
ring van de situatie geen steek opschieten. De heer van Os spreekt
hierover zo gemakkelijk en op een wijze alsof hij het grootste gelijk
van de wereld heeft. Dat zal ook wel zo zijn, doch wanneer hij spreekt
over het welzijn vraagt hij zich af hoe wij dat nu moeten nastreven.
Wanneer hij zichzelf uitlokt een definitie te geven, dan daalt hij
merkwaardig genoeg direct af naar een voorbeeld over een dorp in het
oosten van het land. Ik vind dit echter geen beantwoording van een
vraag die men zichzelf stelt. Men dient ook een reëel antwoord te geven
op zo'n vraag, die men zichzelf en de raad stelt.
Straks kom ik nog terug op het welzijn.
Het college van burgemeester en wethouders heeft -- zoals u weet
een eigen taak tot voorbereiding en uitvoering van de besluiten van de
raad. Het zelfbestuur van het college is in de wet vastgelegd. Ik vind
het bepaald mogelijk dat men daarover opmerkingen kan maken. De
beslissingen op grond van die opmerkingen vallen echter toe aan het
college.
Ik wil graag persisteren bij mijn opvatting - -in verband met de opmer
kingen van de heer Kramer kom ik hierop nog terug -- dat het college
goed functioneert. Bovendien ben ik van mening dat ook bij de uitbrei
ding van het werk binnen het college de behandeling daarvan nog moge
lijk is. Ten aanzien van onze relatie met de raad zitten wij veel te veel
in de situatie, dat wij voorstellen en preadviezen voor uw raad verdedigen.
Er ontstaat als het ware een "Wij-Zij"-situatie alsof wij ruzie maken.
Het heeft althans soms de schijn, maar dat hoeft helemaal niet. Wanneer
een voorstel of preadvies door de raad niet wordt aanvaard, wordt dat
zeker niet gevoeld als een verliespunt van het college. Dat zou dwaas
heid zijn. Wij zouden veel meer moeten streven naar een situatie, waar
in wij met u stukken behandel en zonder de zaak als een winst of ver
lies te beschouwen. Wij moeten ze natuurlijk wel ernstig benaderen,
maar daaraan overigens niet al te zwaar tillen. Het zijn veeleer zaken,
die wij gezamenlijk dienen op te lossen.