1409 23 NOVEMBER 1971 geen duidelijkheid over de structuur bestaat. Tot zover de bibliotheken. Diverse sprekers - -en met name de heer von Schmid -- vragen zich af hoe het staat met het vormingswerk. Ik heb een aantal korte opmerkingen, waarbij ik ervan uitga dat de heer von Schmid spreekt over het vormingswerk in West-Brabant. In een van de komende raads vergaderingen zal de raad uitgebreid worden geïnformeerd over de stand van zaken, In chronologisch overzicht zal de raad worden ge toond, welke stappen het college van b. en w. heeft ondernomen om mede uitvoering te geven aan de opdracht, die in een motie van deze raad is neergelegd. In het kort geef ik hier een drietal uitspringende factoren. Allereerst heeft het college van b. en w. een aantal perso nen uitgenodigd om overleg te plegen inzake het behoud van het vormingswerk in West-Brabant. De initiatiefgroep heeft als doel te komen tot een centrum van en voor vormingswerk in West-Brabant. Op de tweede plaats meende zowel het gemeentebestuur als de ini tiatiefgroep op grond van mededelingen van het ministerie te mogen verwachten, dat de rijkssubsidie welke Bouvigne ontving, gereserveerd zou worden voor dit nieuwe initiatief. Het schrijven van staatssecre taris Vonhoff van 24 augustus aan het college van b. en w. van Breda was daarom ook een volkomen verrassing. Op de derde plaats is uit een gesprek met de heer Vonhoff op 17 november jl. gebleken, dat er enige -- zij het magere -- hoop voor West-Brabant kan blijven bestaan. Ten vierde vindt er op donderdag 25 november a.s. en op initiatief van het college van b. en w. een gesprek plaats tussen ministerie, provincie, gemeente, initiatiefgroep en provinciaal op- bouworgaan om na te gaan welke werkelijke realiseringsmogelijkhe den er na alle voorbereidende werk voor West-Brabant zijn en welke wegen daartoe bewandeld moeten worden. Voor de rest mag ik naar de aangekondigde informatie verwijzen. Tot slot nog een aantal korte opmerkingen. De heer von Schmid is -- naar ik begrijp -- wat ongerust over met name de preciese taak van de culturele raad. De heer von SCHMID: Ik ben ongerust over de zienswijze van het college daarover. Wethouder MANS: Dat heb ik begrepen. Kortheidshalve mag ik hem verwijzen naar wat hierover in de beleidsnota -- het zal voor hem misschien een wat moeilijk te ver teren hap zijn -- over functie en functioneren van deze culturele raad wordt gezegd. Twee dingen zijn in elk geval duidelijk en ik wilde deze hier nog eens stipuleren. Op de eerste plaats ligt het reglement van de Culturele Raad vast, terwijl op de tweede plaats deze gemeenteraad heeft goedgevonden en verstaan, dat de culturele raad zich over taakstelling mag en moet bezinnen. Eventuele conse quenties moeten uiteraard ter goedkeuring aan de gemeenteraad wor den voorgelegd. De heren Kramer en Jansen spreken over het doorlichten van dure cultuurevenementen. Ik moet wel zeggen enige moeite te hebben met de kontekst waarin een en ander is gesteld. Ik hoop hierop echter zeker terug te komen bij de behandeling van de deelbegrotingen. De ongerustheid, die door een aantal raadsleden wordt uitge sproken ten aanzien van de achterblijvende investeringen in de jeugd- en sportsector wordt dezerzijds volledig onderschreven. Ik kan de raad verzekeren dat het een zeer ondankbare taak is telkens maar weer nee te moeten verkopen, juist waar een aantal behoeften duidelijk aantoon-

Raadsnotulen en jaarverslagen

Breda - Notulen van de gemeenteraad | 1971 | | pagina 1409