25 NOVEMBER 1971 1424 De heer JANSEN; Ik geloof dat er ten aanzien van de commissie voor het: midden- en kleinbedrijf tussen wethouder Van Dun en mij een begripsverwarring is ontstaan. Ik doelde nl. meer op een commissie die advies zou kunnen uitbrengen. De heer Kramer heeft in zijn alge mene beschouwing duidelijk laten horen dat hij het goede wil behou den en vernieuwingen slechts indien nodig wil aanbrengen. Ik ben toch wel van mening na met diverse mensen uit het midden- en kleinbedrijf te hebben gesproken, dat het M. G. B. in deze tijd moeilijk en eigen lijk niet meer functioneert. Er is een concentratie en een herstructure ring in het midden- en kleinbedrijf op gang. Er is een bestuur van een man of vijf, dat toch echt wel representatief voor deze hele groep ge noemd kan worden. Dit bestuur heeft in het verleden een aantal ge sprekken gevoerd met wethouder Melzer, maar ik geloof dat het colle ge daarvan niet helemaal op de hoogte is en ik wil het college dus voor stellen dat het in het bezit wordt gesteld van alle informatie en documen tatie, zodat ik hierop eventueel in een andere vergadering nog eens kan terugkomen. Ten aanzien van de milieuverontreiniging ben ik blij met de nota 1972 en ook met de twee snuffelpalen. Ik heb nog gezegd dat ik onderschrijf dat in principe de vervuiler betaalt. De mening van het col lege hierover had ik ook graag willen horen en bij de deelbegroting wil ik op deze zaak nog even terugkomen. De reactie van de heer Mans op mijn opmerkingen over Jeugd en Sport was dat ik bij de deelbegroting hierop maar moest terugkomen. Hij heeft bijna geen antwoord gegeven op mijn vragen. Ik behoud mij dan ook het recht voor terug te komen op de door mij gemaakte, opmer kingen tijdens mijn algemene beschouwing, ook betreffende zaken die niet in de vragen zijn vermeld. De VOORZITTER: Punt 4 van het schema is nu aan de orde, nl. het antwoord van de leden van het college van burgemeester en wethou ders in tweede instantie. Een belangrijke zaak is dat u allen opnieuw heeft gesproken over de verhouding tussen de raad en het college van burgemeester en wet houders. Ik wil hierover geen misverstand laten bestaan. Ik geloof dat in die verhouding het nodige te verbeteren valt en dat wij rustig met elkaar mogen spreken over de opstelling van de raad tegenover het col lege van burgemeester en wethouders. Het gaat hierbij natuurlijk niet om een totaal nieuwe conceptie; het is naar mijn mening eenvoudig een zaak van een goede werkwijze. Waar zijn wij nu aan toe? Op de allereerste plaats wil ik in antwoord op de vraag van de heer Froger het volgende zeggen. Hij vraagt of de voorzitter er waarde aan hecht. Ik geloof dat ik dinsdagavond in mijn toelichting daaraan geen enkele twijfel heb laten bestaan. Ik beantwoord de vraag dus zonder meer be vestigend ten aanzien van de orde en de werkwijze van de raad. Wat kan dat nu zijn? Wanneer ik in alle ernst fantaseer over een agenda voor een dergelijke bespreking, dan vind ik dat daarop thuishoren punten als informatie, openbaarheid van documentatie, de relatie met het col lege van burgemeester en wethouders, het functioneren van de afdelin gen en democratiseringscommissie en het nieuwe reglement van orde. Ik vind dat het ook mogelijk moet zijn op een dergelijke bespreking de vraag te beantwoorden of wij, zoals de heer Crul naar voren heeft gebracht, tot een commissie van advies zouden moeten komen, waar bij een duidelijk omschreven doelstelling van die commissie zou moe ten worden vastgesteld. Ik kan mij zelfs voorstellen dat ook de vraag aan de orde komt hoe een beleidsnota in de raad moet worden behan-

Raadsnotulen en jaarverslagen

Breda - Notulen van de gemeenteraad | 1971 | | pagina 1424