1451
25 NOVEMBER 1971
De heer VAN DUN: De heer Sandberg concludeert dat op middel
lange termijn het contract met de Gronamij afgelopen is en advi
seert dat wij nu gaan zoeken naar oplossingen, teneinde later niet
met de rug tegen de muur te hoeven staan. Op het ogenblik is er
een voorontwerp van wet op de bodemverontreiniging, die heel dui
delijk aangeeft dat in bepaalde samenwerkingsverbanden de zaken
bestudeerd dienen te worden, dus niet b.v. Breda alleen, maar met
name b. v. de regio. Op deze manier zou men tot een bepaalde her
groepering kunnen komen. Met dit alternatief houdt men zich bezig.
Anderzijds is het ook plezierig te weten dat genoemd voorontwerp
ook een indicatie geeft ten aanzien van de financiële aspecten van
het probleem. Verder mag het de raad bekend zijn uit een betoog
van oud-collega Melzer bij een andere gelegenheid dat er wel dege
lijk gestudeerd wordt. Er wordt gestudeerd op alternatieven. Er zijn
contacten met Tilburg over de vuilverbrandingsmethodieken en er is
een contact in West-Brabant ten aanzien van deze problemen. Wij
onderschrijven dan ook ten volle de mening van de heer Sandberg
dat wij voordat het beslissende moment aanbreekt zullen moeten
weten wat wij gaan doen. Het college onderschrijft ook zonder meer
dat de nieuwe directeur van het vervoerbedrijf dat moet weten. Wij
moeten echter wel beseffen dat wij zo'n nieuwe directeur wel moeten
vinden en dat wij op voorhand niet kunnen verlangen dat hij een
duizendpoot is. Hij zal nl. niet alleen met bovengenoemd facet van
het vervoerbedrijf te maken krijgen. De zaak van het zoutstrooien
op winterse dagen gezien in het licht van het milieubeheer leeft
binnen het gehele gemeentelijke apparaat. Er is op dit moment
contact tussen de dienst voor beplantingen en het vervoerbedrijf,
omdat het inderdaad merkbaar is dat de mate van zoutstrooien be
palend is voor de totale groenontwikkeling in de stad. Wij hebben
de relatie duidelijk gezien. In de afdeling beplantingen is ook over
deze zaak gesproken en in onderling overleg wordt gezocht naar
die aanpak van het probleem, die zowel hef milieu als de weg in
stand houdt. De opmerkingen over het voetgangersdomein zijn moei
lijk zonder meer te onderschrijven. Bij het college zijn echter meer
opmerkingen binnengekomen over de staat van verontreiniging van
het voetgangersdomein. Ik wil hierbij ook de opmerkingen van de
heren Mensen en Brooimans betrekken. Ik wil nog even terugkomen
op mijn antwoord bij de algemene beschouwingen, nl. dat wij er iets
aan moeten doen. Wat moeten wij eraan doen? Ik weet dat de fractie
van de heer Sandberg zich vastbijt in de reinigingspoli tie. Voorzover
deze er niet is of niet komt zien wij het duidelijk in het licht van
de voorlichting. Ik ben blij dat de heer Mensen dit toch wel onder
schrijft. Anderzijds zien wij het in een nauwkeurige opdracht aan de
surveillancedienst van de politie, omdat hier doodeenvoudig ook arti
kelen van de politieverordening in het geding zijn. In deze verorde
ning hebben toch zeker 16 artikelen nadrukkelijk hiermede te maken.
Ik meen dan ook dat het voor de surveillancedienst een expliciete
taak zou kunnen zijn om verbaliserend op te treden, indien men
dergelijke zaken onder ogen krijgt. De heer Mensen is meen ik
een ladderwagen kwijt. Zonder mij te storten in problematieken
van staten e. d. kan ik zeggen dat wij momenteel een hoogwerker
hebben, die niet bedoeld wordt. Deze hoogwerker funktioneert bij
zonder goed en mij is verzekerd dat de brandweer hiervan zeer veel
plezier ondervindt. Men kan ook regelmatig in de krant lezen dat
deze hoogwerker wordt ingezet. Anderzijds is er ook nog een ladder-