25 NOVEMBER 1971 maar ik kan van mijn kant zeggen dat de heer Kramer op de verkeer de weg zou zijn, indien hij de weg zou bewandelen die hij zich voor stelt. Ik geloof ook dat het onj uist is hierbij het personeel te betrek ken. Natuurlijk moet alles gedaan worden wat gedaan kan worden. De heer Kramer heeft blijkbaar contact gehad met het personeel. Ik geloof dat omgekeerd gezegd zou kunnen worden dat bij eerdere over gangen van overleg niet of nauwelijks sprake is geweest. Ik wil hier aan zelfs nog toevoegen dat mij uit een bespreking van enige maanden geleden bekend is dat de directeur van de dienst voor jeugd en sport verklaarde hierom niet gevraagd te hebben. De besluiten van het col lege liggen op tafel. Ik wil nog even ingaan op het betoog van de heer Von Schmid. Hij zegt dat het hier een randgeval betreft, maar naar ons gevoel betreft het dan toch duidelijk een geval dat binnen de sfeer van de dienst van beplantingen moet worden gerekend. De heer Von Schmid zegt verder dat de kinderboerderij studieobject is voor scholen en voor de natuurhistorische vereniging, die jeugdactiviteiten organi seert. Dit is echter ook het geval bij andere objecten, die ook onder de dienst van beplantingen vallen. Ik vind dus geen argument om de overgang van de kinderboerderij van de dienst voor jeugd en sport naar de dienst van beplantingen niet tot stand te brengen. Ik hoop dat mijn conclusie de raad nu duidelijker is dan zojuist en ik verzoek wethouder Mans de resterende vragen te beantwoorden. De heer MANS: Mevrouw jager zit de contributieverhoging voor de zwemclub Surae toch wel dwars. Zij vindt de verhoging nogal fors en zij vreest dat verschillende kinderen nu niet meer kunnen zwemmen. Ik moet inderdaad erkennen dat die verhoging nogal fors is, maar aan de andere kant moet ik zeggen dat de contributie van 35, -- toch wel erg laag was. Ik wil nogmaals benadrukken dat in de 78, -- de toe gangsprijs voor het zwembad is begrepen. Ik vind' dat mevrouw Jager een wat zware uitdrukking gebruikt als zij spreekt over niet meer kun nen zwemmen. Ik geloof dat de contributieverhoging ook duidelijk ge zien moet worden in relatie tot de toegangsprijs voor het zwembad. Op zichzelf is de contributie dan niet eens zo hoog. Ik kan de opmerkingen van de heer Jansen met betrekking tot de noodvoorzieningen onderschrij ven. Ik wil hieraan nog toevoegen dat wij bezig zijn met een onderzoek naar het alternatief, dat door zijn fractie is aangedragen. Wellicht krij gen wij dan wat meer zicht op goedkopere realiseringen. Desalniettemin spreekt de heer Jansen over tonnen, die dan toch maar geïnvesteerd moe ten worden. Op zichzelf wordt hiermede dus nog niet zo erg veel opge lost. Wat de activering van de kaderopleiding betreft wil ik de heer Jansen mijn excuses aanbieden. Ik wil die enquête natuurlijk graag ontvangen. Ik ben zelfs beroepsmatig geïnteresseerd in enquêtes, ook in de manier waarop zij zijn opgezet. Ik geloof dat de heer Jansen en ik elkaar wel begrepen hebben ten aanzien van de relatie tussen de culturele voorzieningen en de behoeften, die in Breda bestaan, en dat het niet erg zinvol is hierop nog verder in te gaan. De heer Von Schmid merkt mijns inziens terecht op dat ik wel over welzijn heb gepraat, maar niet over de welzijnsraad, en dat het één wat anders is dan het andere. Dat spreekt vanzelf, maar het welzijn en de welzijnsraad hebben toch wel duidelijk met elkaar te maken. Ik geloof wel als reactie op de uitdaging van de heer Von Schmid te moeten stellen dat het welzijn geen zaak van mij alleen is. De voorzitter heeft dit ook als antwoord namens het gehele college gegeven. Wanneer de heer Von Schmid dus probeert mij namens het college een uitspraak te ontlokken over de welzijns-

Raadsnotulen en jaarverslagen

Breda - Notulen van de gemeenteraad | 1971 | | pagina 1491