1599
26 NOVEMBER 1971
Het aandeel van de culturele begroting in de totale begroting is jam
mer genoeg gedaald van 8, 3°lo in 1971 naar 8,2 °jo in 1972. Hoewel
onze fractie - gezien de financiële situatie - hiervoor begrip kan op
brengen, betreurt zij het toch omdat juist vanuit de culturele sector
in onze samenleving krachtige impulsen kunnen uitgaan naar het zich
langzaam ontwikkelende welzijnsbeleid in onze stad. Naast de omvang
van de begroting voor cultuur, wil ik thans in het kort even aandacht
geven aan de besteding van het culturele budget in de diverse culture
le sectoren.
Juist als volkspartij is daarbij voor onze fractie het centrale uit
gangspunt in hoeverre het gevoerde culturele beleid ten goede komt
aan alle maatschappelijke groeperingen van onze Bredase samenleving.
Onze fractie is daarbij van mening dat de verdeling van het culturele
budget over de verschillende functies een grote mate van ongelijkheid
vertoont. Een aantal belangrijke culturele uitgaven wil ik even naar
voren halen. Voor 1972 wordt voor de stichting muziekschool begroot
584. 000, voor het culturele centrum De Beyerd 260.000,
voor de stadsschouwburg 700.000, terwijl het Brabants Orkest
133. 000, -- vraagt en net Zuidelijk Toneel 115. 000, --» Als al
gemeen punt bij deze uitgaven valt op, dat een beperkte groepering
van onze samenleving van deze culturele mogelijkheden gebruik maakt
en dat daarvoor toch zware financiële offers gevraagd worden met na
me ook van die maatschappelijke groeperingen, die daarvan in feite
geen gebruik maken. Ik wil hierbij niet ingaan op alle mogelijke be
zwaren en weerstanden, die vooral bij de arbeidersgroeperingen be
staan om van deze kunstvormen te genieten, maar wel wil ik hieruit
toch dezelfde conclusie trekken als verleden jaar: in het bestaande
cultuurbeleid van de stad Breda domineert nog veel te sterk het tradi
tionele kunstbeleid. Een tweede conclusie is, dat dit beleid nog veel
te sterk is gericht op passieve kunstbeleving. Een volgende conclusie
van verleden jaar, die ik ook nog meen te kunnen handhaven, is dat
wij eigenlijk nog een doelbewust en planmatig cultuurbeleid missen,
evenals duidelijke uitgangspunten en duidelijke prioriteiten» Doordat
deze expliciete beleidsdoeleinden ontbreken kan beleidsvorming en
beleidvoering moeilijk getoetst worden. Onze fractie bepleit daarom
op de allereerste plaats een gefaseerde beleidsombuiging, die is gericht
op democratisering van het bestaande cultuurbeleid. Dit zou naar on
ze smaak meer moeten tenderen naar cultuur voor allen dan naar kunst
voor weinigen. Met name de lagere milieus zouden daarbij beter aan
hun trekken moeten komen.
Een tweede belangrijk punt, dat wij zouden willen voorleggen
aan het college, is dat dit beleid zo dicht mogelijk bij de mensen ge
bracht wordt. Een pluriform cultureel aanbod dient daartoe te worden
gebracht op wijk- en buurtniveau. Dit kan decentralisatie inhouden
van het tot nu toe hier en daar gevoerde centrale beleid.
Vervolgens zou onze fractie graag willen pleiten voor meer af
stemming op en integratie in elkaar van de versnipperde en afzonder
lijke culturele vormen en activiteiten. Dit betekent ook: méér con
tacten en dwarsverbindingen tussen instellingen en organisaties. Een
duidelijke vraag hierbij is of de samenwerking tussen de dienst jeugd
en sport en het bureau culturele zaken meer geïntensiveerd kan worden.
Ook willen wij graag naar voren brengen dat in onze stad meer
gebruik gemaakt moet kunnen worden van een aantal onderwijsinstitu
ten. Ik noem daarvan nu een aantal, doch niet in volgorde van belang
rijkheid: De K. M. A.St. Joost, Het NWIT, de Sociale Academie,