26 NOVEMBER 1971 1634 een voorstander zou zijn van een primair stedelijk belang. Regionali satie van de werkgelegenheidsproblematiek verdient naar mijn mening de voorkeur, teneinde de industrie een scala van mogelijkheden te bieden en een toekomstig aanbod van arbeidspotentieel te kunnen opvan gen waar deze het meest noodzakelijk is. Arbeidsklimaat en -potentieel, terreinen, aan- en afvoer en dergelijke zijn belangrijke zaken, die bij vestiging mede van invloed zijn. Plaatselijk chauvinisme zal in de toe komst op de achtergrond moeten worden gedrongen. Ogenschijnlijk in tegenstelling tot het voorgaande acht ik het een plicht zo lang een re gionale aanpak van de industrievestiging nog geen realiteit is, dat de plaatselijke overheid de vestiging van industrie in Breda bevordert. Uiteraard zullen bij de beoordeling van vestigingen waarborgen voor de milieubeheersing moeten worden geschapen. Ik acht het een goede zaak, dat kort geleden besprekingen met de raad van commissarissen over de functie van de BRIM zijn begonnen. Het is uw college bekend dat de raad van commissarissen van de BRIM bij herhaling de noodzaak te kennen heeft gegeven de positie van de BRIM eens nader te bezien, zodat een doorlichting van de gehele situatie dan ook gewenst moet worden geacht. Veel mogelijkheden tot industrievestiging binnen de gemeentegrenzen zijn niet meer voor handen. Het is dan ook gewenst dat de mogelijkheden die in de Haagse Beemden in de toekomst gecre- eerd zouden kunnen worden tijdig worden bezien. Zowel de bestudering van de realisatie als die realisatie zelf van industrieterreinen eist een langdurige voorbereiding. In afwachting daarvan moeten wij de nog beschikbare grond optimaal benutten. Uitgaande van uw verlangen zoals het is vastgelegd in de reeds genoemde nota gemeentelijk beleid 1972 over de centralisatie van on ordelijke bedrijven is het van belang de nog beschikbare terreinen aan het Moleneind voor industrievestiging te benutten. Het zou gewenst zijn aan de westzijde van de verkeersweg Antwerpen - Utrecht met deze ontplooiing een aanvang te nemen. Dit wil zeggen dat de daar aanwe zige minder ordelijke - ik zeg niét: minder nuttige - bedrijven naar het oostelijk deel of elders verplaatst moeten worden. De BRIM zou hierin een goede functie kunnen vervullen, zoals het ook eerder in andere gevallen heeft gedaan. Het streven van het college moet dan ook gericht zijn op de verwezenlijking van een positie, van waaruit door de BRIM met de nodige kracht kan worden geopereerd. De opvattingen binnen de raad van commissarissen, die tot uiting kwamen in het ad vies aan de gemeente, verschilden met die welke daarover bestaan bij uw college. Dit is reeds daarom merkwaardig, omdat in de raad van commissarissen ook twee leden van uw college zitting hebben. Mede daarom is het goed, dat nu het overleg met de raad van commissarissen van de BRIM op gang is gekomen. Een BRIM, waarvan u stelt dat de ze de acquisitie - wij hebben dit ook nog eens bij de algemene beschou wingen van de kant van het college gehoord - tot taak heeft, zal dan ook een maximale mogelijkheid tot ontplooiing moeten hebben. Het behoeft niet te worden beklemtoond dat de gemeente in haar huidige financiële positie in haar mogelijkheden beperkt is. Bovendien is zij in vele zaken afhankelijk van het fiat van de hogere autoriteiten. Ik hoop en vertrouw dat de besprekingen met de BRIM tot een goed eind resultaat zullen leiden, te meer omdat een gelijk denken in essentiële zaken van stadsbestuur èn BRIM van evident belang is. De heer VAN OVERVELDT: Naar aanleiding van uw antwoord op vraag 79 van het verslag van het onderzoek van de begroting, waarin

Raadsnotulen en jaarverslagen

Breda - Notulen van de gemeenteraad | 1971 | | pagina 1634