224
12 FEBRUARI 1971
niet van mij afkomstig, maar ik zou toch graag iets willen zeggen over
het antwoord op deze vraag. Wanneer de vraagsteller vraagt of het rea
liseren van een sluitende exploitatie van de Grazendonk binnen drie
jaar naar de mening van het college niet het gevaar in zich bergt dat
het economisch aspect gaat prevaleren boven het sociale aspect en of
het college dit niet in strijd acht met althans de geest van de wet so
ciale werkvoorziening, gaat het college geheel aan deze vraagstelling
voorbij met de mededeling dat dit een stelpost is, dat dit met een ei
gen begroting wordt geregeld en dat men daar later in de gemeenteraad
nader op kan ingaan.
Een jaar geleden hebben wij echter een nota van maar liefst 16
pagina's van het college gekregen over deze hele sociale werkvoorzie
ningsregeling en aan de hand van die nota hebben wij een bestuurscom
missie ingesteld. In die nota staat het antwoord op vraag 156 en ik zie
niet in waarom het college niet normaal zou kunnen verwijzen naar
zijn eigen ideeën, waarmee het ons ertoe heeft overgehaald die be
stuurscommissie in te stellen. In die nota staat namelijk: "Niet alleen
in kwantitatieve zin, maar ook in kwalitatieve zin heeft de sociale
werkvoorziening een ontwikkeling doorgemaakt. Hiervoor is al aange
stipt de verschuiving van werkverschaffing naar zinvolle productieve
arbeid. Het economisch facet kreeg naast het sociale facet een gelijk
waardige plaats en hierbij is belangrijk de tendens naar een meer be
drijfsmatige opzet van de werkverbanden, het streven naar economisch
meer verantwoorde productiemethoden en naar efficiency, waardoor
ook de sociale werkvoorziening steeds meer het karakter krijgt van een
normaal bedrijf, zij het met inachtneming van de bijzondere omstan
digheden waaronder gewerkt wordt"
i Ik zou daar graag een antwoord op willen hebben.
Mevrouw JaGER-MIDDELBEEK: Ten aanzien van de sociale dienst
heeft onze fractie steeds de indruk gehad dat gesproken kan worden van
een redelijk evenwichtig beleid, waarbij directeur en personeel zich
naar beste kunnen inzetten. Daarbij vragen wij ons wel af of de sociale
controle, een moeilijk en moeizaam probleem dat wij bepaald niet
onderschatten, inderdaad alle aandacht heeft. Wij vragen ons, onge
twijfeld met vele anderen, af hoe het moet gaan met de steeds groter
wordende aantallen mensen die vaak terecht komen vragen om bijstand,
in welke vorm ook. Tevens vragen wij ons af hoe de financiële verhou
ding tussen rijk en gemeenten zich in de toekomst zal gaan ontwikke
len. Wij zijn voorstander van landelijke uniformiteit, maar dan wel
met aanpassing aan de eigen individuele nood, een aanpassing die
plaatselijk zal moeten worden bekeken. Daarbij hopen wij dat, in ver
band met de wat abrupte wijze van overname door het rijk van aller
lei subsidies, toch tussen stichtingsbesturen en gemeente een goed con
tact gehandhaafd kan blijven.
Wethouder DE RAAFF: Ik wil beginnen de vragen van de heer
Roozeboom te beantwoorden. Hij schijnt mij van lieverlee beter te
leren kennen, ik kan althans tegen zijn wijze van betogen weinig in
brengen. Hij heeft opgemerkt dat ik een duidelijke voorliefde heb voor
herstructurering. De heer Roozeboom gaat daarmee akkoord. Hij voegt
daar echter aan toe dat ik alleen zit te wieden. Ik heb begrepen dat
hij graag gezamenlijk zou willen wieden. Daartoe wil hij overleg plegen
en een overlegorgaan in het leven roepen. Hierbij is het duidelijk dat
als wij het aantal van 17 instellingen terugbrengen tot 5 deze laatsten