247 12 FEBRUARI 1971 Een tweede activiteit is het pogen voor gebieden als Noord-Bra bant en Zeeland met België een coördinatieorgaan in het leven te roe pen. Ik heb genoegen er zitting in te hebben. Het is bepaald niet een voudig het zeer grote aantal organisaties te coördineren en goed af te spreken wie wat zal gaan doen. Men is heel vlot met het oprichten van organisaties maar bij de beantwoording van de vraag wie wat doet 4 moet ik bekennen dat dat nog wel eens wat moeilijkheden oplevert. Ik moet echter toch tot de conclusie komen dat het subsidie, aan de Raad van Europese Gemeenten zonder meer moet worden gehandhaafd, De relatie van de Europese beweging met het gemeentelijk be lang is wat minder duidelijk. Ik moet erkennen dat de organisatievorm wat beter is aangepast. De heer Van Banning zal zich herinneren dat wij enkele maanden geleden een verzoek om subsidie hebben ontvan gen. Mede op zijn initiatief is aan dat verzoek nog iets toegevoegd. Ik kan niet goed zien dat wij, los van de argumenten voor de subsidië ring van de Raad van Europese Gemeenten, de Europese Beweging zou den moeten subsidiëren. Ik vind dat de argumenten van de beide heren die hiervoor hebben gepleit wat tekortschieten, speciaal ten aanzien van het gemeentelijk belang. Ik voel mij dan ook heel rustig bij de uitspraak van het college dat wij geen permanent subsidie zouden moe ten toezeggen. Wij hebben dat verzoek ook niet gekregen. De heer Van Banning heeft gezegd dat men zich beter heeft georganiseerd, maar ik geloof toch dat het college de spijker op de kop heeft geslagen door te zeggen dat alleen wanneer het belang van de gemeente enigszins aantoonbaar is over een subsidie kan worden gedacht. Het college heeft in het jongste verleden, los van het materiaal dat was aangedragen, ge toond dat het bereid is het subsidie in deze geest te verstrekken. De heer ROOZEBOOM Met de beantwoording van onze vragen omtrent de personeelsprognoses en de informatie over de ontwikkeling van de omvang van de bezetting zijn wij voorlopig tevreden. De heer Sandberg heeft de kwestie van de organisatie-adviseur aan de orde ge steld en daarover zou ik ook nog iets willen zeggen. Aanvankelijk had ik dat later willen doen, maar ik zal er nu toch, zij het heel in het kort, even op ingaan. Wat het uitvoerige antwoord op vraag 185 betreft wil ik alleen maar stellen - wij zullen het er vanavond echt niet over eens worden - dat ik bij mijn mening blijf dat bij een instelling van deze omvang en complexiteit een grotere inzet van organisatorische en efficiency-des kundigheid zonder meer op zijn plaats is. Het antwoord onder punt a, waar het college stelt dat een omvangrijker instituut niet te betalen is, komt dan ook wat merkwaardig over, omdat het juist de bedoeling is dat dit instituut zichzelf meer dan terug verdient. Hierover worden wij het dus niet eens, wellicht kunnen wij er volgend jaar nog eens op terug komen. De heer VAN OS: Na het antwoord van wethouder De Raaff moet ik zeggen dat ik er nu helemaal niets meer van begrijp. Bij herhaling wordt hier gesproken over de moeilijkheden die elk raadslid ondervindt bij het uitoefenen van zijn taak. Er wordt gezegd dat de betekenis van de raad op dit moment eigenlijk te zwak is en dat er meer initiatieven zouden moeten komen. Nu komt er een initiatief, waarbij de raad een stuk gereedschap in handen wordt gegeven dat ons wat meer vat geeft op de ontwikkeling en dan zegt men doodleuk dat wij da.t organisatie onderzoek maar moeten overlaten aan het college. Om twee redenen

Raadsnotulen en jaarverslagen

Breda - Notulen van de gemeenteraad | 1971 | | pagina 247