248
12 FEBRUARI 1971.
kan ik dat niet begrijpen, in de eerste plaats omdat het een initiatief
is vanuit de raad en in de tweede plaats omdat het het werk van de
raadsleden aanzienlijk kan vereenvoudigen en meer inhoud geven.
Wij zijn er dus niet mee klaar door te zeggen dat deze kwestie wordt
bekeken door het college, dat dan bepaalt of er al of niet een orga-
nisatieonderzoek moet plaatsvinden, want als wij zo redeneren staan
wij in dat opzicht weer buitenspel. Ik vind dat volmaakt onjuist. De
wethouder zegt dat wij met een onderzoek per jaar dertig jaar nodig
hebben om de hele rij af te werken, maar als hij er liever drie per
jaar heeft gaan wij daar direct akkoord mee als het kan. Dat is ech
ter geen reden om het maar niet te doen. Ik zou op dit moment al
blij zijn als wij per jaar één dienst of bedrijf zouden kunnen aanwij
zen om daar, op ons verzoek dus, een organisatieonderzoek te laten
instellen, omdat wij ons dan inderdaad over deze complexe materie
enig oordeel zouden kunnen vormen, wat wij nu absoluut niet kunnen.
De heer KRAMER: Ik heb er begrip voor dat iemand die een
nieuwe portefeuille krijgt toegeschoven en een aantal vergaderingen,
o. a. met promotiecommissies, moet bijwonen het druk heeft. Ik heb
er ook begrip voor dat hij zich moet inwerken in de problemen en er
niet direct behoefte aan heeft een zware vergadering voor te zitten.
Toch handhaaf ik mijn standpunt dat het mijns inziens correct is ken
nis te maken met de nieuwe wethouder van personeelszaken, zoals
met de meeste afdelingen het geval is geweest. Dat hoeft geen lange
bijeenkomst te zijn, dat had er tussendoor wel even kunnen plaatsvinden.
Ik neem echter aan dat de wethouder bereid is dit op korte termijn als
nog goed te maken.
Op de vragen met betrekking tot het personeelsbeleid bij de
Stadsschouwburg heb ik domweg geen antwoord gekregen. Ik weet
niet of de wethouder het heeft vergeten of dat hij het niet wil, in ie
der geval behoud ik mij het recht voor hier in tweede instantie op te
rug te komen. Ik zou dus alsnog willen weten wat er aan de hand is
bij de Stadsschouwburg.
Vervolgens wil ik nog een paar dingen zeggen over de notulen
van de medezeggenschapscommissie waarover is gesproken. Begrijpt
u mij goed, ik vind het helemaal geen halszaak, maar wij moeten
wel goed weten over welke futiliteit wij het hebben. Daarover is mis
schien hier en daar enige kortsluiting ontstaan, want deze zaak is he
lemaal niet zo uitgebreid in het georganiseerd overleg aan de orde
geweest. Een en ander is voor het eerst ter sprake geweest in een
brief aan de directeuren van de diensten d. d. 10 juli 1969, die han
delde over de openheid van de medezeggenschapscommissie en de
notulen van de vergaderingen daarvan. Dit in tegenstelling tot de op
merking van de wethouder dat er ook teveel openheid kan zijn. Dat
is nog door het vorige college gebeurd, maar daarvan maakte de heer
De Raaff ook deel uit. In de brief die daarop volgde schrijft u dat de
notulen ook zullen worden toegezonden aan de plaatselijke afdelingen
van de vakorganisaties. Mijn vraag is nu het gehele personeel op een
geëigende wijze te informeren. Wanneer u dan zegt - en dan bent u
ineens weer heel democratisch - dat u dat dan van de medezeggen
schapscommissie zelf moet horen, dan kan ik u direct uit de droom
helpen, want in diezelfde brief staat dat dit de wens was van de mede
zeggenschapscommissie. Het is een duidelijke zaak: van de 22 leden van
het georganiseerd overleg ontvangen degenen die zitting hebben namens
de vakorganisaties de notulen wel, alleen de vier of vijf raadsleden die