284
12 FEBRUARI 1971
aantal gevallen zijn die verzoeken met een positief advies van ons
doorgestuurd, zodat de ontheffing vaak werd verkregen. Ik wil de heer
van Os er met betrekking tot de drastische verlaging van het bedrag
voor de instandhouding van de gebouwen op wijzen dat dit een kwestie
van methode kan zijn. Bij het schilderwerk kan een andere werkwijze
een kostenbesparing opleveren en juist dit soort zaken hebben wij be
keken, omdat wij van mening zijn dat een investering in het onderwijs
een goede investering is, maar wel zo efficient mogelijk gericht
moet zijn. Dat wil zeggen dat gericht wordt op de meest fundamen
tele zaken die in het onderwijs aan de orde zijn. Wij willen daar
mee niet zeggen dat wij het op al deze terreinen goed doen, onaf
gebroken moet er nauwlettend aandacht aan worden besteed.
Hierna worden de onderwijsparagrafen van hoofdstuk VIII zonder
hoofdelijke stemming ongewijzigd vastgesteld en wordt met al
gemene stemmen overeenkomstig de daarbij vermelde voorstel
len besloten.
r. Hoofdstuk VIII: paragraaf 7: cultuur en recreatie.
Hierbij komen tevens aan de orde-,
1. de begroting van de stedelijke muziekschool:
2. de begroting van het cultureel centrum "De Beyerd";
3. de begroting van de stadsschouwburg;
4. het voorstel tot verhoging van de schoolgelden muziekschool.
De heer SEVERENS: Het is in een tijdsbestek van vijf minuten
nauwelijks mogelijk stil te staan bij een zo gecompliceerde zaak
als het cultuurbeleid en de cultuurbegroting. Ik zal dan ook slechts
enkele punten aansnijden en daarbij een aantal vragen stellen, die
vooral betrekking hebben op de vragen 255, 257 en 259.
Wat de algemene opmerkingen betreft meen ik dat de indruk juist
is dat. zoals uit de beantwoording van de vragen blijkt, moeilijk
gesproken kan worden van een doelbewust en planmatig cultuur
beleid. De verdeling van het cultuurbudget over de verschillende
functies vertoont een zeer grote mate van ongelijkheid en versnip
pering. Duidelijke uitgangspunten voor het cultuurbeleid ontbreken,
waardoor met name het meten van het effect van het gevoerde cultuur
beleid niet mogelijk is. Slechts op basis van expliciete beleidsdoel
einden kan worden gekozen voor criteria waaraan beleidsvorming en
beleidsuitvoering kunnen worden getoetst.
Wanneer ik kijk naar de verdeling van het cultuurbudget over de
verschillende sectoren, valt op dat ten aanzien van de ontwikkeling
van 1967 tot heden nauwelijks sprake is van een zekere wijziging.
Opvallend is dat nog steeds 94% van het totale cultuurbudget wordt
besteed aan het kunstbeleid in plaats van aan het cultuurbeleid,
terwijl ook het aandeel van de cultuur in de totale begroting ge
lijk is gebleven, nl. 8%. Mijn vraag blijft dan ook gehandhaafd
of het bestaande cultuurbeleid niet kan worden gekarakteriseerd als
een traditioneel kunstbeleid. Het nadeel van deze kwalificatie is
mijns inziens dat het Bredase cultuurbeleid min of meer een elite-
beleid blijft, dat de kunst en kunstvormen tot nu toe te zeer een
zaak blijven van enkele lagen van onze samenleving, terwijl een
modern cultuurbeleid juist aangepast zou moeten zijn aan de ont
wikkelingen en behoeften van deze tijd. Het zou een zaak moeten
zijn van cultuur voor allen.