14 JANUARI 1971
30
het daarvoor zoekt, waarbij een te enge omschrijving waarschijnlijk
zonder meer blokkerend kan werken voor bepaalde ontwikkelingen.
Naar aanleiding van de commissie ex artikel 61 zou ik willen
zeggen dat naar mijn zienswijze die werkgroep bestaande uit ver
tegenwoordigers van de schoolbesturen royaal gehandeld heeft door
te zeggen dat men bewust kiest voor een commissie ex artikel 61,
niet omdat men principieel van mening is dat de raad en het college
bepaalde verantwoordelijkheden en bevoegdheden moeten overdragen,
maar omdat dit een vorm is die bepaalde dingen in ieder geval
zeker stelt. Natuurlijk kan er verschil van mening bestaan over
zaken als rechtstreekse verkiezing, paritaire samenstelling, enz.
Ik zou er ook helemaal geen bezwaar tegen hebben de opmerkingen
die hierover gemaakt zijn aan de commissie voor te leggen. Waar
ik echter wel moeite mee heb en wat ik de raad dan ook ernstig
wil ontraden is dat wij als werkgroep een discussie zouden aangaan
met drie fracties uit de raad. Uitgaande van mijn stelling van zoëven
vertegenwoordig ik ongeveer 10% van het onderwijs. Wanneer wij een
discussie aangaan met dit deel van de raad kan ik mij voorstellen
dat dit leidt tot een discussie met een ander en misschien zelfs
met een derde deel van de raad. Ik kan mij ook voorstellen dat
bij de schoolbesturen dezelfde behoefte zou ontstaan en dat een
dergelijk verzoek komt van de leerkrachten, georganiseerd in ver
schillende groeperingen. Ik geloof dat wij daarmee het belangrijkste
op de lange baan zouden schuiven, doordat wij gewoon niet zouden
toekomen aan de instelling van de commissie als zodanig en zo
doende niet aan het werk zouden kunnen gaan.
De heer van Graafeiland heeft gezegd dat wij zo snel mogelijk
moeten beginnen, maar wanneer wij nu de verordening vaststellen weet
ik niet hoeveel tijd wij nog nodig hebben om de zaak te bemannen.
Wij mogen aannemen dat een van de belangrijkste en moeilijkste
zaken is het aantrekken van een directeur, die in feite de motor
moet zijn voor de gehele verdere ontwikkeling. Wij mogen blij zijn
als die er binnen vier maanden is en dat is wel de minimumtermijn.
Wij zijn dan al een heel eind verder, maar staan dan toch dichter
bij de winter dan bij de lente. Ik zou een discussie met de werk
groep dan ook sterk willen ontraden. Bovendien staan de leden van
die werkgroep ook niet elke avond klaar, daar zijn mensen bij die ook
meer te doen hebben. Ik heb er bovendien eerlijk gezegd geen en
kele hoop op dat men in een discussie met die werkgroep tot klaar
heid zou komen. Zelfs echter wanneer men met de werkgroep tot
klaarheid en overeenstemming zou komen, moet men de weg op
nieuw gaan bewandelen. Immers, dat is voor mij gewoon een moei
lijkheid in de procedure, wij hebben het rapport tijdig gepubliceerd
en aangeboden en met een zekere ontroering heb ik in de vorige
raadsvergadering kennis genomen van de algemene verheugenis,
terwijl wij nu weer gaan praten over allerlei details. Wanneer
wij bij wijze van spreken ons zelf als raad en als een der parti
cipanten in het totaal dat recht toekennen, moeten wij natuurlijk
niet verbaasd zijn en moeten wij er begrip voor hebben dat ook
de anderen de hele procedure opnieuw beginnen. Stel u voor dat