31 14 JANUARI 1971 men, nadat men zijn instemming heeft betuigd, die ook namens de raad door het college aan de werkgroep is overgebracht, en nadat de instemming verkregen is van bepaalde sectoren van het onderwijs, nadien zou ervaren dat een deel zich weer zou terugtrekken. Ik moet zeggen dat de risico's die daarin zitten mij er toe leiden u die op stelling ten stelligste te ontraden, hoewel ik daar direct aan toevoeg dat ik bepaalde opmerkingen die daarover zijn gemaakt echt wel aan de werkgroep wil voorleggen. Op de procedure met betrekking tot een rechtstreekse verkiezing heb ik al gewezen, ik ga daar niet verder op in. Wanneer men stelt dat rechtstreekse verkiezing in dit reglement moet worden opgenomen, dan hoort daar de uitgewerkte methodiek mijns inziens gewoon bij, omdat een van de vragen die zeer terecht gesteld zijn is hoe dat dan zou moeten worden georganiseerd. Ik meen dat dit een punt is dat men niet zomaar in een paar weken heeft geregeld. Ten aanzien van de herbenoembaarheid volgens artikel 5 lid 1, de continuïteit en de doorstroming geloof ik dat wij als democratische mensen tegen elkaar moeten durven zeggen dat een dergelijke termijn stelling vaak ook te maken heeft met een gebrek aan moed om ver vangingen toe te passen; dat wij, wanneer na vier jaar de aftreding aan de orde is, misschien te weinig kritisch zijn om, wanneer wij vinden dat sommige mensen beter door andere kunnen worden ver vangen, dat ook te doen. Ik geloof dat daar in wezen het probleem zit, namelijk dat men probeert dat op een andere manier op ,te vangen. Ook die opmerking wil ik gerust aan de werkgroep voor leggen. Wat de kwestie van de openheid betreft moet ik zeggen dat, als de grootst mogelijke openheid alleen maar zou bestaan in het openbaar maken van de vergaderingen, ik geloof dat dat een wat beperkte visie is op het begrip openheid. Openheid heeft naar mijn mening te maken met datgene wat men weet en doet ter kennis te brengen van anderen die daarin gei'nteresseerd zijn. Dit vraag stuk is ongetwijfeld bijzonder belangrijk, maar of men altijd ge diend is met openbare vergaderingen waag ik te betwijfelen, waar bij ik mij aansluit bij diegenen die de opvatting van de werkgroep verdedigen. Ook als wethouder meen ik dat wi j de commissie zelf de gelegenheid moeten geven om te manouvreren. Ik geloof dat ik hiermee al een groot deel van de vragen heb beantwoord. Ik zie geen aanleiding nog iets te zeggen over de op merkingen van de heer Barij. De heer van Graafeiland stelt dat de werkgroep haar taak eigenlijk niet helemaal heeft afgemaakt, omdat zij geen inzicht heeft gegeven in de prioriteiten en de financiële consequenties. Ik ben mij daar inderdaad van bewust, maar daar staat tegenover dat wij op de begroting voor 1970 al een bedrag hadden opgenomen om de start mogelijk te maken. Ook op de be groting 1971 is daarvoor een bedrag opgenomen, maar daarbij moet men er van uitgaan dat die start pas aan het einde van het jaar mogelijk is. Het is nauwelijks mogelijk aan te geven wat het ge heel gaat kosten; in andere gemeenten, waar men al langer geleden

Raadsnotulen en jaarverslagen

Breda - Notulen van de gemeenteraad | 1971 | | pagina 31