345 18 FEBRUARI 1971. het werk in zijn algemeenheid bij de mensen te laten overkomen, vooral niet in Breda. Daar vooral bleef Bouvigne een bezienswaar digheid, een geïsoleerd fraai bolwerk. De moeilijkheid is dat de respons altijd kwam vanuit de gevestigde orde - daar zal ik waar schijnlijk ook wel toe behoren, want ik ben een paar maal op dat kasteel geweest maar de man in de straat is niet bereikt". Als dat zo is zal men zich kunnen voorstellen dat mijn verwachtingen voor de toekomst op een laag pitje zijn gesteld. Ik zal dus wel voor deze motie stemmen, maar dat betekent beslist niet dat ik mij als raadslid in enig opzicht verplicht acht tevens in te stemmen met de mogelijke financiële consequenties voor Breda van het be leid van welke stichting ook, werkzaam geweest of nog werkzaam op het complex Bouvigne, of van een nog nader uit te stippelen beleid voordat de gegevens tot in detail bekend zijn. De heer VAN LOON: Mogelijk maak ik hiermee de verwarring nog groter, maar bij mij is het niet allemaal even goed overgeko men. De vordering van 272.700,- wegens achterstallig onderhoud is volgens mij een vordering op de Pius X-stichting, terwijl de an dere bedragen duidelijk een vordering zijn op de stichting Bouvigne. Ik meen dat ik dit onderscheid moet maken om het geheel duide lijk te stellen. Er is hier terecht gesproken over de vorderingen die de ge meente Breda heeft op de stichting Bouvigne. Wij hebben in de krant gelezen en uit andere informatiebronnen vernomen dat er ech ter ook nog een vrij groot aantal particulieren is die grotere en kleinere vorderingen hebben op de stichting Bouvigne. Mijn vraag is nu of de wethouder mogelijk enige duidelijkheid zou kunnen verschaffen met betrekking tot de voldoening van deze vorderingen voor het geval dat er toch op een of andere wijze overeenstemming wordt bereikt met de stichting Bouvigne over de verhouding verhuur ster-huurster. Tenslotte wil ik opmerken dat ik toch wel erg blij ben dat het erop gaat lijken dat de gehele raad van de gemeente Breda achter onze motie kan staan. Ik heb er volledig begrip voor dat de raad uiteindelijk opening van zaken wil hebben met betrekking tot de financiële verhoudingen tussen de gemeente en de stichting. An derzijds geloof ik echter dat wij ons erover mogen verheugen dat ook van deze zijde wordt getracht constructief verder te gaan. Mejuffrouw PAULUSSEN: Ik heb nog enkele vragen. De wethouder heeft gezegd dat er een huurovereenkomst is aangegaan. Mijn vraag is nu of er een mondelinge dan wel schriftelijke huurovereenkomst is aangegaan. Ik hoor namelijk van de heer Van Banning dat er nooit een huurovereenkomst is getekend. In de tweede plaats betreur ik het bijzonder dat er nu pas een stukje informatie komt, vooral vanuit de historie, die als een mondelinge stortvloed over ons heen komt. Ook de heer Van Ban ning heeft hierover gesproken. Ik meen dat wij ongeveer eenzelf de situatie hebben meegemaakt rondom de kwestie van het raadhuis van Princenhage, toen wij ook ter vergadering met een enorme hoeveelheid informatie werden geconfronteerd, waarover wij ook toen onze spijt hebben uitgesproken. Vervolgens heb ik met de heer Crul nog geen duidelijk ant woord gekregen van de wethouder op de opmerking over het feit

Raadsnotulen en jaarverslagen

Breda - Notulen van de gemeenteraad | 1971 | | pagina 345