14 JANUARI 1971
40
aanzien van de openheid, de verantwoordelijkheid en de presentatie
aan de gemeenschap aan zoveel voorwaarden voldaan, dat wij dit
een jaar geleden nauwelijks voor mogelijk hadden gehouden. Wanneer
men spreekt over vernieuwing vanuit de veronderstelling dat dit het
alleenrecht is van wie dan ook, dan zeg ik: hier ligt een heel groot
stuk vernieuwing, waarvoor enorm veel werk is verzet. Ik zeg niet
dat het volmaakt is, maar ik ben wel blij met het feit dat het onder
wijs de bereidheid heeft getoond in deze vorm, met deze openheid
en met een dergelijke samenwerking en zonder zich terug te trekken
op de principiële vraagstukken van de eigen dienst en de eigen ver
antwoordelijkheid en dat men bewust hiervoor heeft gekozen.
Er is een misverstand blijven bestaan over de vraag of wij wel
bevoegd zijn. Wij hebben geen mogelijkheden om in het onderwijs
in te grijpen, tenzij met instemming van dat onderwijs zelf, wanneer
wij een commissie ex artikel 61 instellen. Waar halen wij het recht
vandaan? Waar ligt onze bevoegdheid in de wet? In de wet is ge
regeld dat de schoolbesturen hun eigen bevoegdheden hebben en dat
zij met betrekking tot het onderwijs verantwoordelijkheden dragen,
zodat zij ten opzichte van de wetgeving verantwoordelijk zijn.
Men zou dus kunnen redeneren van de overdracht van bevoegdheden
van schoolbesturen en in die zin heb ik gesproken over 10%, name
lijk dat wij als schoolbestuur ongeveer 10% van de onderwijsinstel
lingen hebben. Dat is het enige wat ik heb bedoeld, 90% van het
onderwijs valt onder het bevoegd gezag van de andere onderwijs
vormen. In die geest hebben wij, als participanten aan tafel zit
tend, samen gekozen voor het gezamenlijk optrekken in één ver
band in een commissie ex artikel 61, die een aantal voorwaarden
schept ten aanzien van openheid en verantwoordelijkheid, etc.die
goede mogelijkheden bieden.
Het is wel een enorme overgang om hierna te gaan praten
over geld, maar dat kan nu eenmaal niet anders omdat bij al het
werk dat wij met veel enthousiasme doen geld te pas komt. De heer
van Graafeiland stelt vast dat ik een bedrag van 3 miljoen heb
genoemd, maar daarmee had ik het over de hoogst genoteerde in
den lande. Ik ben echter van mening dat het ook anders en mis
schien ook wel goedkoper kan. Ik moet hieraan toevoegen dat er
in Breda al een aantal financiële consequenties bestaat, waarbij
ik denk aan de schoolartsen, de schoolpsychologen, enz. en ik heb
dus niet bedoeld dat dit bedrag een volledige verhoging betekent.
Bovendien heb ik er bij gezegd dat naar mijn overtuiging de ont
wikkeling van dit werk -- wij mogen daar enig vertrouwen in heb
ben -- ook voor een belangrijk deel via een subsidieregeling door
het rijk zal worden betaald. Ik geef de heer van Graafeiland toe
dat wij in het ideale geval de financiële consequenties voor meer
dere jaren zouden moeten aangeven, maar ik moet daar bij zeggen
dat er in een gemeente meer zaken zijn waarvan wij de financiële
consequenties niet kunnen overzien. Weliswaar moeten wij trachten
de hele ontwikkeling zoveel mogelijk voor te blijven, maar die
ontwikkeling is vaak ook afhankelijk van omstandigheden buiten het