18 MAART 1971.
434
in staatsrechtelijke zin bedoelt. Hij gebruikt namelijk toch een staats
rechtelijke formulering.
Het voorbeeld dat hij aanhaalt van de bestuurscommissie voor
de sociale werkvoorziening, waar de continuïteit wordt verzwakt door
het natuurlijke verloop, vind ik evenmin gelukkig. Ik wil mij graag
aansluiten bij wat de heer America heeft gezegd. Wij hebben niet ge
sproken over deze zaak in relatie tot het huidige college. Wij hebben
het daarvan losgemaakt en gepoogd gezamenlijk een reglement op te
stellen waarin een aantal zaken gewaarborgd is, waarbij ik de drie
uitgangsprincipes heb genoemd, die de wethouder trouwens al bekend
waren. Wanneer de wethouder dus met een voorbeeld aankomt van de
bestuurscommissie voor de sociale werkvoorziening, waar de doorstro
ming niet geregeld is, maar het natuurlijke verloop op dit moment
toevallig een heel groot verloop te zien geeft, zou ik daar tegenover
willen stellen dat dit een heel toevallige situatie is en dat er wellicht
over zeven of acht jaar heel andere voorbeelden te noemen zijn.
Wij hebben op 12 november al gesproken over dit reglement en
wij spreken er nu weer over, waardoor het college voor de verlening
van bijstand zal gaan functioneren als commissie ex artikel 61. Op
dit moment is de algemene bijstandswet nog van kracht - deze clau
sule hebben wij op 12 november ook in onze beslissing opgenomen -
en nu blijkt dat de verwachting die in november bij het college leefde
dat de nieuwe bijstandswet per 1 januari zou ingaan niet bewaarheid
is en dat die nog lang op zich zal kunnen laten wachten. Ik heb toe
vallig nog even contact gehad met het hoofd van de afdeling juridische
zaken van de Sociale Dienst, de heer Hamer, die na informatie bij
het ministerie zeer pessimistisch was. Men vroeg zich zelfs af of men
het in deze kabinetsperiode nog zou halen. Formeel is artikel 72 van
de algemene bijstandswet dus nog steeds van kracht, waarbij een roos
ter van aftreden bestaat.
Wethouder DE RAAFF: Nee, wij hebben een nieuw reglement
aangenomen. Dat geldt alleen voor artikel 11.
Mejuffrouw PAULUSSEN: Ik zal het hierbij laten. Ik zou er nog
lang over kunnen doorgaan, maar dat heeft geen enkele zin.
Mevrouw VAN NES-BRANDS: Het spijt mij dat ik ook nog iets
te berde zal moeten brengen. Het gaat namelijk over het punt dat de
wethouder heeft aangeroerd en dat ook belangrijk was tijdens de afge
lopen besprekingen, namelijk de congruentie tussen de wethouder en
een lid van een commissie ex artikel 61, waarbij de wethouder een
doortrekken van de bevoegdheden van de wethouder constateerde en
daarmee een gelijke figuur meende te moeten zien.
Ik ben het daar toch niet mee eens. Een wethouder is oorspron
kelijk gekozen als raadslid en presenteert zich voor de verkiezingen
in het openbaar na een voordracht door een partij. Dan komt de ver
kiesbaarstelling, er ontstaat een selectie, men krijgt al of niet vol
doende stemmen om raadslid te worden en dan pas wordt hij uit alle
raadsleden gekozen en tenslotte benoemd. Een lid van het college
voor de verlening van bijstand wordt niet in het openbaar gepresenteerd,
de keuze is beperkt tot een voordracht van twee personen. Bovendien
zijn zijn taakstelling en zijn opdracht geheel anders. Ik betwijfel of
een lid van een commissie ex artikel 61 als rechtstreekse volksverte
genwoordiger mag worden beschouwd zolang hij niet is gekozen op