504 25 MAART 1971 aan wij eigenlijk tegen onze eigen verordening in. Wij geven an een vergunning af, in strijd met hetgeen wij zelf hebben vastgesteld, De heer van Caulil besprak dat men voornemens is die verorr dening te wijzigen en dat staat ook duidelijk in het stuk. Ook in de afdeling hebben wij het daarover gehad. Als er een wijziging komt moeten wij die man wél een vergunning geven en moet die gehele procedure weer opnieuw beginnen. Daar zit iets zeer onbe vredigends in. De heer Froger heeft u, mijnheer de voorzitter, gevraagd om in eerste instantie te vertellen of u in beroep gaat. Ik acht dat niet juist, ik wens dat niet van te voren van u te weten. Ik ben gouver nementeel genoeg om met de verordening in de hand te zeggen dat het mij spijt, maar dat het eenvoudig niet mogelijk is. Ik vind het jammer dat het gesprek tussen de heer van Well en de wethouder en de diverse ambtenaren kennelijk geen resul taat heeft opgeleverd. Er is een brief van de heer van Well bin nengekomen -- ik heb er overigens geen afschrift van gehad en het geheel bevredigt mij niet. Ik zou, evenals eigenlijk de heer van Merkom, de wethouder willen vragen ons een stapje te gemoet te treden, omdat wij anders genoodzaakt zijn in strijd met ons rechtsgevoel te zeggen dat het niet doorgaat. De heer SPANJER: Formeel zouden wij deze bouwvergunning moeten weigeren. Als er echter op kortere of langere termijn een wijziging van het bestemmingsplan zal komen, waardoor het wel mogelijk zou zijn een vergunning te geven -- op dit moment kun nen wij dat natuurlijk nog niet beoordelen -- zou hetzelfde plan straks wel geaccepteerd kunnen worden. Ik zit mij af te vragen of ik niet het voorstel moet doen dit punt één maand aan te houden, maar ik heb het idee dat de wet houder zal stellen dat één maand ons geen stap verder zal brengen. Het is jammer dat er geen overeenstemming bereikt kon worden met de heer van Well. Ik kan niet beoordelen wat daarvan de oor zaak is. Ligt de schuld daarvan aan de éne of de andere kant van de tafel? Voor mij is dit zeer onbevredigend. De heer VAN CAULIL: Ik zou graag willen dat de wethouder mededeelde of wij aan termijnen gebonden zijn. De VOORZITTER: Dat weet de wethouder wel, mijnheer van Caulil. Wethouder VAN DUN: Het lijkt mij gemakkelijker niet eerst de vragen als zodanig te beantwoorden, maar deze zaak allereerst in het grote geheel te bezien. Wat is er eigenlijk allemaal gebeurd? De heer van Merkom heeft van het gebeurde een goed chronologisch overzicht gegeven. Als de leden van de raad zeggen dat dit een belachelijke situatie is en dat de raad twee mogelijkheden heeft, die formeel beide tot moeilijkheden zullen leiden, ga ik daarmee volkomen akkoord. In feite is het belachelijk dat wij niet tegen iemand kunnen zeg en dat hij zijn gang kan gaan omdat dit op formele onmogelïjk- eden stuit.

Raadsnotulen en jaarverslagen

Breda - Notulen van de gemeenteraad | 1971 | | pagina 504