525 25 MAART 1971 in het college, schijnen dus de theorieën van checks and balances te functioneren. Dat waren de drie punten van het W. B. S.-cahier. Het zou dwaas zijn om niet even Thorbecke ter tafel te brengen. In '48 -- ik bedoel natuurlijk 1848 heeft hij al ge pleit voor het laten beginnen van staatsburgerschap bij een werk zaam plaatselijk burgerschap, maar hij heeft zich daarbij nooit uit gelaten over de grootte der gemeente. Dat was secundair ten aan zien van de algemeenheid van zijn stelling. Vervolgens wil ik graag een paar consequenties en overwe gingen van de huidige herindelingsvoorstellen naar voren brengen. Vroeger waren het de vestingwerken, de beveiligende wallen die de stedeling, ook in Breda, noopten smalle, hoge huizen te bouwen. Nu echter zijn het in Breda de veel knellender -- want veel minder betekende -- gemeentelijke grenzen die de stad dwingen tot een door velen weinig op prijs gestelde hoogbouw. Of moeten wij mis schien een vestigingsverbod voor de goede stad Breda uitvaardigen? Moeten wij een stop op bewoning stellen, een stop die er in feite door de woningnood binnen onze gemeentegrens blijkt te zijn? In onze provincie groeien grotere gemeenten qua bevolking van 8, 5% in 1967 tot 5, 1% in 1970, doch stedelijke stadsrandgemeenten ver dubbelen in groeipercentage in de jaren 1969 en 1970 ten opzichte van 1967 en 1968. Bij een dergelijke toename van suburbanisatie wil ik een kanttekening maken, juist omdat ik bij herhaling meen te constateren dat onze randgemeenten de woningnood van aeze streek niet ontkennen. Welk huizenareaal is in de loop van het laatste decennium door de P. T. T.-gemeenten aan de allochtonen, aan de mensen van buiten de gemeentelijke grens die er komen wonen, ter beschikking gesteld? Wanneer wij dat nagaan blijkt dat zij vooral -- ik wil niet zeggen uitsluitend -- op de gegoeden en vooral ook op koopwoningen zijn ingesteld. Wordt er in voldoende mate plaats, woonplaats dus, gemaakt voor hen die bijvoorbeeld niet meer dan 135,-- a 250,-- -- en dan als huur -- kunnen verwonen? Ik meen dat door deze "policy" van de randgemeenten ons woningareaal in een bijzonder moeilijke positie is gekomen; ik bedoel daarmee een eenzijdige positie. Breda vertoonde in 1920 -- de problematiek van de annexatieplannen speelde al een rol toen de vicevoorzitster van de fractie en ikzelf kleuters waren -- een samenwoningspercentage van gezinnen van 14,3%. Dat was op drie gemeenten na het ongunstigste van 26 gemeenten door heel Nederland. Dat kwam door de "Einkreisung" van de andere gemeenten. Een vooruitlopen op die omstandigheden, die zo duidelijk te onder kennen waren, zeker sedert de ontwikkeling tussen 1920 en 1950, en die zeker niet zo verborgen waren was toch mogelijk geweest? De aanpak van de schaarste aan woningen in het gebied aer P. T.T.- femeenten voor pendelaars of forensen van elke financiële draag- racht had naar mijn mening energieker, gerichter en doeltreffen der kunnen zijn. Dan had Breda nu mets te vertellen, niets te klagen, niets op te merken, zeker niet wanneer deze aangelegen heden toen, dus enkele jaren her op zijn laatst, in goed overleg waren bezien en gerealiseerd. Opvallend is bovendien, zoals ook al blijkt uit de diverse groene boekjes van verschillende formaten en kleurschakeringen, dat zelfs in hun stiijd voor gemeentelijke zelfstandigheid de drie zich bedreigd voelende gemeenten slechts gedeeltelijk samenwer ken. Dat belooft mij weinig goeds voor een eventueel alsnog op te

Raadsnotulen en jaarverslagen

Breda - Notulen van de gemeenteraad | 1971 | | pagina 525