25 MAART 1971 544 De VOORZITTER: Zeker, mijnheer van Caulil, maar ik wil straks zelf natuurlijk ook graag iets over die moties zeggen. U hebt echter volop de gelegenheid dat nu ook al te doen. De heer VAN CAULIL: Ik zal heel kort zijn. Het indienen van moties is onderhand een modeverschijnsel. Ik zou willen zeggen dat ik mijn gevoelens toch wel kan uiten, misschien emotioneel, maar zonder motie. Men kan nu met alle mogelijke moties komen, minimoties en maximoties, maar wij hebben als K. V. P.-fractie op dit moment er helemaal geen behoefte aan een motie in te dienen. Dat wij ook geen behoefte hebben aan de moties van an deren zal daarmee ook wel duidelijk zijn. De VOORZITTER: Ik sta voor de schier onmogelijke opgave alles dat vanavond -- overigens terecht --is opgemerkt te beant woorden. Ik zal sober zijn, al zal dat bijzonder moeilijk zijn als voorzitter, die het gesprek goed moet doen verlopen en het stand punt van burgemeester en wethouders moet verkondigen, terwijl ook de opgave de opvattingen van de raad in een conclusie vast te leggen niet de eenvoudigste is. Ik zou het mijzelf gemakkelijk kunnen maken door te zeggen-, laten wij de notulen van het voor afgaande maar opsturen, dan heeft het college van Gedeputeerde Staten voldoende leesstof. Ik geloof echter dat van de zijde van het college een reactie verwacht wordt en geëist kan worden. Het lijkt mij een bijzonder moeilijke opgave de standpunten te overbruggen. Ik heb het gevoel dat de standpunten, nu men tot zo duidelijke uitspraken is gekomen, niet meer te bei'nvloeden zijn door andere standpunten. Ik vind het jammer, persoonlijk ben ik van mening dat men soms wel eens aan het eigen standpunt zou mogen twijfelen. Ik verstout mij onder deze omstandigheden een korte analyse te geven van het standpunt van het college. Tevens zal ik iets zeg gen over de boodschap. Aan die boodschap is een duidelijke inter pretatie gegeven. Voor mij valt de boodschap uiteen in een paar hoofdzaken. Erkend wordt de ruimtenood van Breda, erkenning vindt ook de stelling dat de functie van Breda waargemaakt moet worden en in de boodschap wordt gesteld dat een eventueel alternatief plan slechts aanvaardbaar is als het binnen de lopende procedure gereali seerd kan worden. Bovendien lees ik er uit dat de betrokken partijen een beter alternatief plan willen aanvaarden. Wie zijn de betrokken partijen? Het spreekt vanzelf dat men de vier raden die hier in het geding zijn daaronder moet rekenen, alsmede het college van Gedeputeerde Staten en de minister van Binnenlandse Zaken, terwijl als laatste partij de Staten Generaal niet mogen worden vergeten. Het college van burgemeester en wet houders vindt het aanbod -- dat overigens geen aanbod is -- dat in een brief van Prinsenbeek aan het college van Gedeputeerde Staten is gedaan in dit stadium niet een beter alternatief plan, al is het denkbaar dat hetgeen in dit plan naar voren wordt gebracht in ieder geval ernstige overweging zou kunnen verdienen. Ik wil iets zeggen over de beide moties. Deze moties zijn aan de orde en ondertekend door voldoende raadsleden. Ik zie in de moties een tegenstelling. Ik wil dat bijzonder graag nu reeds .zeggen omdat beide moties gedeeltelijk door dezelfde raadsleden zijn onder tekend. In verband met de door mij bespeurde tegenstelling wil ik

Raadsnotulen en jaarverslagen

Breda - Notulen van de gemeenteraad | 1971 | | pagina 544