601
22 APRIL 1971
De heer Van der Werff heeft ook nog gevraagd naar de verhou
ding tussen de W.E.B. en de regio's. De regio's zullen een democratischer
structuur bewerkstelligen dan dit in de W. E. B. het geval is. Betekent dat
nu dat de W.E. B. op slag en stoot zou moeten verdwijnen? Ik ben van
mening dat dat niet moet gebeuren. Ik. vind het ook met eerlijk wan- |N
neer nu door deze manipulatie de W.E.B. in één keer zou moeten verdwij
nen; Ik geloof dat de W. E. B. op het gebied van advies en studie altijd nog
iets zal kunnen doen. Ik ben ook helemaal niet bereid om de W. E. B.
niet te laten vergaderen; er is een vergaderschema voor het hele jaar
1971 vastgesteld en daar wil ik mij graag aan houden. Nu is er zelfs
een urgentie om het rapport van het E.T. I. waar één van u op wees,
op korte termijn te behandelen. Ik acht het reëel dat de toekomst in
dezen eens door de W„ E. B. besproken wordt. Ik kan op eigen gezag niet
zeggen dat een dergelijk rapport ook in het huidige W.E.B. -bestuur zou
kunnen worden behandeld. Ik zie de relatie voor de toekomst niet gun
stig. Wanneer het federatief overleg tot stand zou komen, moet dat
krachtig zijn. Ik waag het er echter niet op zo maar even op een ach
ternamiddag te zeggen dat de W.E. B. geen enkele toekomst meer heeft.
Als de W. E. B„ op dit gebied iets kan doen, zal ik daar graag aan mee
werken.
De heer Van Os heeft zijn opstelling kenbaar gemaakt. Tussen
ons beiden is misschien enig verschil van inzicht over de opstelling in
zijn fractie; ik maak daarover verder geen problemen. Tenslotte zegt
u toch dat u de regio zoals die hier tot stand komt aanvaardbaar acht.
Ik heb u in de afdeling medegedeeld welke de werkzaamheden van dit
overleg kunnen zijn. U heeft tenslotte gezegd dat ik u niet hoef te over
tuigen en dat u toch - met de kanttekeningen die u daarbij gemaakt fc.
heeft - een voorstander bent van een groter West-Brabant, en dan graag
nu ineens. Ik heb daar zojuist al het één en ander van gezegd.
Ik maak er bezwaar tegen dat de heer Van Os zegt dat Breda te
weinig initiatief heeft gehad en een afwachtende houding heeft aange
nomen. Ik vind dat een verwijt dat het gemeentebestuur van Breda
met toekomt. Wij hebben meermalen geprobeerd om het regionaal
overleg tot stand te brengen. In deze raad is heel vaak gevraagd - en
ook door b. en w. uitgevoerd - om overleg met de zeven randgemeenten
tot stand te brengen. Het overleg over deze regeling is juist op initiatief
van Breda begonnen. Juist van Breda zijn tot nog toe de initiatieven ge
komen op het terrein van regionalisatie van de brandweer, de politie,
het woningmarktonderzoek en - het belangrijkste - de ruimtelijke or
dening.
Op één punt kan ik de heer Van Os bijzonder goed volgen, nl.
wanneer hij zegt dat de voorzitters van raden dit niet alleen moeten doen.
Dit ben ik helemaal met hem eens. Ik heb zojuist al betoogd dat juist
door het ontstaan van deze regio's en door het federatief samenwerken
van deze regio's bereikt wordt dat er meer inspraak en medewerking
van alle gemeenten komt. Hij beschouwt dit overigens als een onder
deel van een proces dat zich aan het voltrekken is. Dat kan ik onder
schrijven.
De heer Van Os is het eens met de opvatting van de provinciale
planologische dienst. Daarbij wil ik de opmerking maken dat het col
lege van gedeputeerde staten in Noord-Brabant - daar hecht ik toch
nog iets meer waarde aan - het eens is met de opvattingen die in de om
geving van Breda op het ogenblik worden ontwikkeld. Ik. nodig u uit om
in dit verband de memorie van antwoord van gedeputeerde staten a.an
de staten ter gelegenheid van de begroting eens na te lezen,