614
22 APRIL 1971
instemming had: er is een groep mensen in onze samenleving die juist
op het gebied van de kredietverlening steeds tussen de wal en het schip
dreigen te vallen. Een aantal mensen komt net niet in aanmerking voor
de sociale bijstand en ook net niet voor de kredietverlening bij de bank
volgens de normale procedure. Dat is een gegeven; daar bestaan cijfers
over. Juist vanwege dit aspect heb ik tijdens mijn hele wethoudersperiode
practisch elke week alle gevallen mede beoordeeld, samen met de di
recteur van de kredietbank en de directeur van de sociale dienst. In
de commissie die dit bestudeerd heeft, heeft men nooit getwijfeld aan
de gewenstheid van de kredietverlening. Het vraagstuk was of deze
dienstverlening ingebouwd moest worden in de sociale dienst of dat de
kredietbank zelfstandig - met een zeker sociaal element maar in prin
cipe op zakelijke basis - moest blijven bestaan. Daarbij komt dan ook
het probleem van de renteloze kredietverlening aan de orde, het pro
bleem van de terugbetaling op langere termijn en de vraag of er bui
ten de regeling van sociale bijstand om, dus voor rekening van de ge
meente, belangrijke bedragen op tafel moeten komen.
Terwijl al deze vraagstukken bestudeerd werden, heeft men de
afspraak gemaakt dat de kredietbank naar buiten geen bekendheid aan
zijn bestaan zou geven. Het college heeft vastgesteld dat de bank zal
moeten blijven bestaan; ik geloof dat wij dat kunnen afleiden uit de
ontwikkelingen. De heer Van Banning heeft gelijk dat er uit de cijfers
valt af te leiden dat over een aantal jaren de omvang van de bank is
teruggelopen. Daar stond echter tegenover dat er aan het bestaan van
de bank volstrekt geen ruchtbaarheid werd gegeven. Op de helft van
het vorige jaar hebben wij gezegd dat het niet reëel is om op basis
van die situatie de kredietbank te laten verdwijnen. Wij hadden toen
al vastgesteld dat wij de kredietverlening niet wilden inbouwen in de
sociale dienst.
Men kan zich afvragen of een kredietbank in deze tijd nog recht
van bestaan heeft, omdat men zou kunnen constateren dat anderen die-
kredietverlening zouden kunnen verstrekken. Wij zijn toen overeenge
komen te bezien hoe dit in de praktijk was. Daarom zijn wij begonnen
op bescheiden wijze - zo bescheiden dat velen van u het waarschijnlijk
niet eens hebben opgemerkt - bekendheid te geven aan het bestaan van
de bank. Vanaf dat ogenblik is er een duidelijke verandering te consta
teren in zoverre dat de kredietverlening in omvang is toegenomen. Op
grond hiervan concluderen wij dat deze bank ook in deze tijd reden van
bestaan heeft en zullen wij u zeker niet voorstellen om de bank op te
heffen. Mocht de bank in de loop van de komende jaren toch zo achter
uitgaan dat zij niet op verantwoorde wijze geëxploiteerd zou kunnen
worden, dan zullen wij ongetwijfeld bij de raad terugkomen met een
nader beraad over het al dan niet voortbestaan. Ik geloof dat ik hier
mee in grote lijnen de gedachten van het college heb verteld; ik moet
proberen het wat kort te doen.
De vraag van de heer Van Banning of deze taak door een geméén-
telijke kredietbank moet worden vervuld geloof ik te kunnen beantwoor
den door te zeggen dat men niemand anders kan vinden om een bank
zonder winst te exploiteren, juist voor die mensen van wie de krediet
waardigheid in de normale bankwereld vaak te veel risico rrtfet zich mee-
urengt. De heer Van Banning heeft ook gevraagd of er overwogen is een
ander pand te betrekken. Dit is inderdaad overwogen, en het wordt nog
steeds overwogen. De heer Van Banning moet zich echter niet vergissen
in huurprijzen voor banken; daar zijn bepaalde voorzieningen bij nodig.
Ik moet de heer Van Banning toegeven dat de presentatie van de bank