750 8 JUNI 1971 Natuurlijk kunnen tal v.an factoren worden ingebracht die een scherpere en misschien zelfs minder scherpe opstelling mogelijk maken. Wij kunnen in ieder geval wel stellen dat de zakelijke ver houdingen tussen Pius X en stichtingen Bouvigne niet geëigend zijn voor overdracht van goederen, zo dit al zonder meer zou kunnen, als men de heer van Dun hoort verklaren dat het aanbieden door de gemeente Breda van Wolfslaar aan de stichting Bouvigne aantrekke lijk was, omdat zij een goede accommodatie kreeg zonder daarvoor te moeten investeren. Bovendien kon Pius X niet langer dreigen -- zegt hij -- of de stichting Bouvigne onder druk zetten. Mijn vraag is dan ook: had de heer van Dun de raad moeten in lichten omtrent de situatie van Bouvigne tóen hij zich kandidaat stelde voor het wethouderschap? De sanering van die situatie kan investering van zeer grote som men eisen. Nog los van het feit dat deze sommen beter zouden kun nen worden besteed -- denk maar eens aan de vele problemen van Breda -- rijst bij mij de vraag of de man die jaren het beleid op Bouvigne heeft moeten uitvoeren en daarvoor mogelijk medeverant woordelijk is, de geschikste figuur is om nu aan de andere kant -- de gemeente -- binnen het college mede te beslissen of en welke voorstellen aan de raad dienen te worden aangeboden. Alleen al om de schijn van belanghebbende te vermijden, alleen al om de op spraak die nu is gekomen, alleen al om de openheid hadden des tijds de raad en de fractie recht op informatie gehad. Over de verhuur van Wolfslaar zijn concreet voorstellen gedaan in de januarivergadering van 1969. In deze voorstellen is de zeker heid vervat dat door de subsidie van C. R. M. de huurprijs afdoende is gewaarborgd. Niets is minder waar gebleken. De huur was niet gegarandeerd. Het raadsvoorstel is niet op juiste gronden aanvaard. Natuurlijk is de houding van het college in dezen te laken, hoe wel ik begrip kan opbrengen voor een opmerking van de heer van der Werff in ae vergadering van 27 mei, namelijk: "Ik heb er begrip voor dat een college niet altijd informeert naar de solvabiliteit". Ik heb de zekerheid gekregen dat de toenmalige wethouder van openbare werken, de heer Vermeulen, wel de overtuiging had dat er een C. R. M. -garantie was. Ik kom daarop nader terug. Wel is het opmerkelijk dat de directeur van de Stichtingen Bouvigne, wetende hoe slecht de zaken er financieel voorstaan, zelf stellende dat het een pracht gelegenheid is om aan de dreiging van Pius X te ont komen, zijn steun geeft aan dit raadsvoorstel, zonder fractie en raad in te lichten. Hij stelt zelfs ogenschijnlijk ontsteld vast dat hij zich eerst door mijn vraagstelling in januari 1971 bewust is geworden van zijn "act". Zelfs indien ik deze veronderstelling zou kunnen accep teren ben ik van mening dat de heer van Dun, in dezen met een verantwoordelijkheid als geen ander voor de, mede door zijn niet- waakzaam zijn, bijzonder grote financiële schade alleen al door huurschuld aan de gemeente toegebracht, niet bepaald de geschiktste wethouder van Breda is. Met andere woorden: had de heer van Dun niet reeds aan dit feit voor hem consequenties moeten verbinden? Ik zei zoëven: "Zelfs indien ik deze verontschuldiging zou kun nen accepteren Dat wordt namelijk bijzonder moeilijk als ik kennis neem van onder meer een brief van C.R. M.d. d. 13 fe bruari 1970, met als onderwerp Wolfslaar, waarin de minister zegt dat het haar bevreemdt dat vooraf terzake geen overleg met C.R. M. is gepleegd; dat het in dergelijke gevallen gebruikelijk is dat de

Raadsnotulen en jaarverslagen

Breda - Notulen van de gemeenteraad | 1971 | | pagina 750