753 8 JUNI 1971 een heel ander licht op de zaak wierp dan ons tot dat moment be kend was. In mijn verdere verhaal kom ik op de inhoud van deze brief uitvoerig terug. Tevens bood de heer van Ommen van het ministerie ons het gehele dossier-Bouvigne ter inzage aan. Voor alle duidelijkheid, de heer van Ommen is hoofddirecteur jeugd zaken, volksontwikkeling en sport van het ministerie van C.R, M. Voeg bij deze in feite toch wel zeer bedenkelijke afhandeling van deze zaak op het punt van de informatie nog het standpunt van een groot deel van deze raad bij de afwijzing van onze motie, die al uitvoerig door de heer van Banning is besproken, dan moet u be grijpen dat wij ernstig twijfelden aan, neen, dat het voor ons vast stond, dat op deze wijze in de vergadering van 27 mei niet die behandeling zou plaatsvinden die noodzakelijk was. Bovendien was ons uit de correspondentie met het bestuur van de K. V. P.-fractie gebleken dat bij dit bestuur en mogelijk een deel van de overige fractieleden van de K. V. P. niet de bereidheid aanwezig was te streven naar een persoonlijke opening van zaken, ook wat betreft personen. Ik zou het willen hebben over de positie van wethouder van Dun. Onze fractie heeft na het bekend worden van het debacle Bouvigne uitvoerig gediscussieerd over de vraag of wij als raadslid ten opzichte van deze zaak verantwoordelijk tegenover de burgerij waren. Wij kwamen tot de conclusie dat dit inderdaad het geval was. De eerste publicaties verschaften echter te weinig informatie om een oordeel te kunnen vellen. Het langdurig zwijgen van wethouder van Dun gaf ons wel te denken, maar wij wensten de heer van Dun op dat tijd stip nog het voordeel van de twijfel te geven. In deze zo precaire zaak met relaties naar personen leek ons dat ook uit een oogpunt van een zorgvuldige behandeling een goed standpunt. In dit verband wil ik de heer van aer Werff een vraag stellen. In de vergadering van 27 mei heeft deze onder andere gesteld dat er qua normen verschillen bestaan tussen doorsneemensen en anderen. Hij noemde wel geen anderen, maar ik heb moeite met wat ik onder "doorsneemensen" moet verstaan. In dit soort zaken zouden dus andere normen gelden. Ik werd daaraan herinnerd door een publicatie in de Volkskrant van enkele dagen geleden. Prof. Jonkers heeft in zijn intrederede aan de Nijmeegse universiteit op 28 mei jl. met betrekking tot het strafrecht geconstateerd dat bij voorkeur de sociaal-zwakkeren door de strafrechtpleging worden getroffen, terwijl hun economische en intellectueel beter toegeruste medeburgers er kennelijk in slagen de strafrechtelijke dans te ontspringen. Dat is naar mijn mening een bedenkelijke zaak. Verwijzend naar de opmerking van de heer van der Werff, van wie ik graag een nadere verklaring zou horen, en de constatering van prof. Jonkers zou ik willen zeggen dat wij vandaag een beslissing moeten nemen of wij de heer van Dun nog willen aanvaarden als een eerlijk en integer bestuurder, onafhankelijk van zijn maatschap pelijke positie. Ik kom nu terug op de zaak Bouvigne. Na de eerste publicaties hebben wij, zoals gezegd, een afwachtende houding aangenomen. Voor onze beoordeling waren wij volledig afhankelijk van de pers. Zowel vanuit het college als door wethouder van Dun zelf is zelfs tot op heden niet de bereidheid getoond op het punt van de relatie debacle Bouvigne-wethouder van Dun ook maar enige opening van

Raadsnotulen en jaarverslagen

Breda - Notulen van de gemeenteraad | 1971 | | pagina 753