758 8 JUNI 1971 De heer VAN OVERVELDT: Tot begin december 1970 was de Bötmgne-affaire voor mij een totaal gesloten boek. Ik was geheel onkundig van de ernstige financiële moeilijkheden waarin de stich ting verkeerde. Ik was onkundig van de relaties die er bestaan tus sen de gemeente Breda en de stichtingen, werkzaam op het complex Bouvigne en van de financiële consequenties die de Bouvigne-affaire mogelijk voor Breda zou kunnen hebben. Bij de eerste berichten die over Bouvigne verschenen dacht ik aanvankelijk aan overtrokken geruchten, maar naarmate de publi caties in de plaatselijke, regionale en landelijke pers, alsmede in het tijdschrift Oelaat, over Bouvigne en zijn voormalige directeur toenamen, hebben zij bij mij vele vraagtekens doen rijzen. Wat is er allemaal van waar? In hoeverre en in welke mate is de heer van Dun er debet aan en zo ja, kan en mag ik dan nog vertrouwen stellen in deze wethouder? In hoeverre en in welke mate is de gemeente in dezen nalatig gebleven? Gezien de nauwe betrok kenheid van de gemeente Breda en van de heer van Dun, voormalig directeur van Bouvigne, thans wethouder van Breda, bij de affaire- Bouvigne, was het allengs een duidelijke zaak voor mij dat opening van zaken moest komen. Daar heeft de burgerij van Breda recht op! Mede op grond hiervan kwam binnen mijn fractie de kwestie- Bouvigne bij herhaling aan de orde en ontstond er onrust over deze kwestie en de rol die de huidige wethouder van Dun daarin als directeur zou hebben gespeeld. Men kwam er niet uit en er werd besloten tot het instellen van een commissie van onderzoek, be staande uit de heren Laan, Kleisterlee en van Amelsfoort. Ik wil hier uitdrukkelijk verklaren aan de integriteit van deze heren niet in het minst te twijfelen, maar ik moet in alle eerlijkheid stellen het uitgebrachte rapport onder de maat te vinden. Reeds bij het formeren van de commissie heb ik als mijn rriening kenbaar gemaakt dat zij voor een onmogelijke taak zou komen te staan als zij in een zo complexe zaak in zulk een korte tijd tot een verantwoorde conclusie zou moeten komen. Er zijn zoveel vraagpunten overgebleven en zoveel mensen niet gehoord! Ikzelf had een aantal vragen aan de commissie, op verscheidene waarvan noch door de heer van Dun in zijn "verweerschrift", noch door de commissie, die mij beantwoording had toegezegd, is inge gaan. De heer FROGER: Hoe zit het dan met die integriteit? De heer VAN OVERVELDT: Ik heb er zelfs nog in bewilligd dat ik, toen het rapport van Laar reeds was uitgebracht, op korte ter mijn antwoord zou ontvangen, maar ook dit is niet gebeurd. Deze vragen waren voor mij uitermate belangrijk. Ik meen ze de raad niet te mogen onthouden. 1. In 1967 zondert de heer van Dun 17. 000,-- af om, naar hij zegt, bij onverhoopte omstandigheden de salarissen te kunnen voldoen. Was er op dat moment dan toch niet zo'n gezonde financiële situatie op Bouvigne? Op welke wijze heeft de heer van Dun dit geld belegd? Welk bedrag heeft het tussen 1967 en 1970 aan rente opgebracht? Of is net niet belegd? Zo neen, dan getuigt dat mijns inziens van een volkomen ondeskundig finan cieel beheer, tenzij de heer van Dun hiervoor een acceptabele

Raadsnotulen en jaarverslagen

Breda - Notulen van de gemeenteraad | 1971 | | pagina 758