759
8 JUNI 1971
reden kan geven.
2. Op 27 november 1970 werd er ter gelegenheid van het afscheid
van de heer van Dun als directeur van Bouvigne een receptie
gehouden. Hoe heeft de heer van Dun hieraan kunnen mee
werken? Hij wist dat het crediteurensaldo hierdoor alleen maar
verhoogd zou worden.
Op een desbetreffende vraag in de fractievergadering van 13 april
1971 antwoordde de heer van Dun dat de receptie was gehouden
om de crediteuren niet te verontrusten. Tegen een dergelijke
uitlating heb ik ernstig bezwaar.
3. In het maandblad Oelaat van maart 1971 lees ik o. a."Insiders
weten nu dat vanaf het begin van het directeurschap van van Dun
de hotel- logies- en eetgelegenheidsafdeling een nadelig saldo
vertoonde, terwijl de catechisten voor hem het klaar speelden
uit deze post winst te boeken. Dit nadeel heeft van Dun uit de
subsidiepot van C. R. M. geëgaliseerd, terwijl het ministerie alleen
het strikte vormingswerk en de leiders ervan betaalt en subsidieert.
Eten en slapen worden niet vergoed vanuit Den Haag-Rijswijk.
Voor dit tekort heeft van Dun bijzondere boekhoudkundige vaar
digheden ontwikkeld en op deze wijze geld aan het specifieke
vormingswerk onttrokken".
Wat is hiervan waar?
Alleen al gelet op het feit dat deze, door mij gestelde vragen,
kennelijk niet in behandeling zijn genomen en derhalve ook niet
in het rapport-Laan zijn verwerkt ben ik van mening dit rapport
als onvoldoende te moeten kwalificeren en kan ik mitsdien ook geen
aanleiding vinden om met het daarin uitgebrachte advies in te stem
men.
De heer VON SCHMID: Ik zou eerst een vraag willen stellen
aan de heer Crul. Hij beschikte over de gegevens uit de brief van
C.R. M. van 3 februari 1970. Wanneer had hij deze brief en het dos
sier over Bouvigne, dat hij van de heer van Ommen kreeg, in zijn
bezit?
De heer CRUL: De brief van het ministerie hebben wij ontvangen
op de dag voor de raadsvergadering van 27 mei. Inzage van het
dossier is de week daarop pas mogelijk geweest.
De heer VON SCHMID: De week daarna dus.
Ik wil nu eerst ingaan op de redevoering van de heer van Banning.
Als ik naar hem luister moet ik toegeven dat hetgeen hij zegt indruk
maakt. Hij sprak over feiten en tegenstrijdigheden. Ik vraag mij
echter af of hij die redevoering niet op 27 mei had kunnen houden.
Mij is wel duidelijk dat de heer Crul op 27 mei niet over dat dos
sier had kunnen praten zoals hij vanavond gedaan heeft. Er is nog
een belangrijke kwestie. De heren van Banning en Crul gaan geen van
beiden in op de nu toch wel bekende resultaten van het rapport van
de K. V. P.-fractie. Niet dat dit enig bindend materiaal zou moeten
zijn voor onze besluitvorming. Ik heb dat op 27 mei al aangevochten,
zoals de heer Crul, die op 27 mei beneden geluisterd heeft, zich wel
zal herinneren.
De heer CRUL: Ik heb het piet gelezen.