764
8 JUNI 1971
met de gemeente inzake Wolfslaar te voeren. Overigens is dit
schrijven door de heer van Dun zelf ondertekend.
Thans wil ik ingaan op de zaak Wolfslaar zelf. Hierbij komen
twee belangrijke aspecten naar voren, namelijk het huren en het
verhuren van Wolfslaar als vormingscentrum door de gemeente aan
de Bouvigne-stichting. Hierbij zou ik naar twee kanten vragen willen
stellen, namelijk aan het college en aan de Bouvigne-stichting. Ik
wil beginnen met de centrale vraag aan het college, namelijk:
heeft het college voldoende zorgvuldig gehandeld inzake Wolfs
laar? Het ging hierbij immers om een gemeentelijk krediet van
175. 000,--. Naar mijn opvatting had het toenmalige college
zich er al van moeten overtuigen of er bij de stichting Bouvigne
voldoende financiële garanties waren, temeer omdat brieven door de
gemeente over inzicht in de juridische verhoudingen en de finan
ciële situatie op Bouvigne slecht beantwoord werden.
Ook de kwestie van het achterstallig onderhoud heeft de gemeente
te lang laten slepen.
De heer VAN DER WERFF: Zijn dit niet allemaal vragen die de
vorige keer al aan de orde zijn geweest en juist door u zijn uit
gezonderd voordat wij dit punt in behandeling namen?
De VOORZITTER: Over de verantwoording van het college heb
ik zoeven al mededeling gedaan. De vragen worden desalniettemin
gesteld en ik kan dat niet verhinderen.
De heer SEVERENS: Dan de vragen naar de kant van de Bouvigne-
stichting. De eerste vraag was: Was het verantwoord nieuwe financiële
lasten op zich te nemen, terwijl er al een bijzonder grote finan
ciële schuld was?
De tweede vraag was: Rechtvaardigde een gemiddelde bezettings
graad van 45% op Bouvigne uitbreiding van vormingswerk op Wolfs
laar?
Wie informeerde het college van burgemeester en wethouders dat
het ministerie financieel akkoord was? Ook in dezen zijn vragen
naar twee zijden te stellen. Voor het antwoord van het college
kunnen wij te rade gaan in de concept-notulen van 18 februari jl.
Door de heer Broeders wordt daarin het volgende opgemerkt: "Ik
meen dat ik daarover -- de akkoordverklaring door het minis
terie --" "een opmerking moet maken, die in de toelichting
bij het voorstel aan de orde is geweest. De vraag is namelijk ge
steld hoe wij daaraan komen. Ik moet zeggen dat ik dat niet
helemaal heb kunnen achterhalen". Ik neem aan dat de wethouder
het helemaal niet wist. De wethouder vervolgt dan: "Het zit in het
dossier, mede naar aanleiding van aantekeningen, rapporten en
nota's, die in het geheel een rol spelen. Het zal van de zijde
van Bouvigne zijn medegedeeld, maar in het gehele complex kan het
een bijzonder verwarrende indruk maken. Ik vind wel dat de opmer
king zoals die in de toelichting staat niet al te gelukkig is".
Vervolgens zegt wethouder Broeders: "Ik moet hieraan toevoegen
dat ik bij nalezing van het dossier wel een brief heb gevonden van
15 augustus 1968, namens het bestuur van de stichting Bouvigne,
toen ae onderhandelingen al geruime tijd gaande waren, waarin
dit bestuur meedeelt dat het zich akkoord verklaart, behoudens
de formele toestemming van het ministerie van C.R. M.