766 8 JUNI 1971 De heer van Dun, reeds wethouder zijnde, is voorts betrokken bij het lanceren van beschuldigingen aan het adres van het ministerie, die door mr. van Ommen als onbehoorlijke insinuaties van de hand worden gewezen. Ik ben van mening dat de heer van Dun, wethouder zijnde, zich van dit soort uitspraken had dienen te onthouden. In de K. V. P.-nota-van Laan wordt gesteld dat de heer van Dun, nadat de moeilijkheden van Bouvigne in de openbaarheid waren ge komen, hierop niet reageerde, omdat hem dat door het college ont raden werd. Ik zou hierbij drie vragen willen stellen. Is dit een collegestandpunt geweest? Welke leden van het college hebben dit advies gegeven? Op basis van welke motieven hebben de leden van het college dit geadviseerd? De antwoorden hierop interesseren mij te meer, omdat het college steeds verklaard heeft opening van zaken te geven omtrent belangrijke aangelegenheden, waarbij de raad en de burgerij betrokken is. Voor het falend beleid op Bouvigne en Wolfslaar kan zeker niet alleen de heer van Dun aansprakelijk worden gesteld. Ook tal van andere instanties zijn in gebreke gebleven. Verder moet worden er kend dat de kwaliteit van het vormingswerk van Bouvigne mede aan zijn inzet en werkzaamheden is toe te schrijven. Ook de ontwikkeling van Bouvigne van religieus bezinningsoord tot erkend vormingscen trum is voor een belangrijk deel aan de activiteiten van de heer van Dun te danken. Daarnaast moet echter geconstateerd worden dat de heer van Dun als raadslid en oud-directeur van Bouvigne zeker aangaande het Wolfs- laarbeleid in ernstige mate is tekortgeschoten. Zwaar moet hem worden aangerekend dat hij tal van instanties wezenlijke inlichtingen en informaties heeft onthouden. Ook als raadslid heeft hij ten aanzien van openheid en openbaarheid -- het kernpunt van vrijwel alle poli tieke partijen in Breda -- ernstig gefaald. Hoe mijn standpunt ten opzichte van de heer van Dun als wet houder van Breda zal zijn, zal ik duidelijk kenbaar maken na be antwoording van mijn vragen door de heer van Dun. Bij diverse gelegenheden is met betrekking tot de Bouvigne- affaire ook de Pius X-stichting ervan beschuldigd verantwoordelijk te zijn voor het financieel échec van Bouvigne. Ook de heer van Dun heeft dit enkele malen geihsinueerd, recentelijk nog in het Volkskrantinterview van zaterdag 5 juni 1971. Hij stelt daarin dat de zaak gered had kunnen worden, maar dat dit niet alleen aan hem lag, maar ook aan andere belanghebbenden, namelijk de catechisten. Bij een andere gélègpnheid verklaarde de heer van Dun dat het door de gemeente aanbieden van Wolfslaar aan de stichting Bouvigne aantrekkelijk was, omdat dan onder meer de Pius X-stichting niet langer kon dreigen of de stichting Bouvigne onder druk kon zetten. Terecht kan gesteld worden dat de Pius X-stichting in de Bouvigne- kwestie niet vrijuit gaat. Met vijf leden had zij de meerderheid in het Bouvignebestuur en zij heeft nagelaten tijdig in te grijpen toen de zaken verkeerd liepen. Ongetwijfeld hebben de catechisten bestuursleden vermetel vertrouwen gesteld in de deskundigheid van de leken-bestuursleden en de deskundigheid van de Bouvigne-direc teur. Anderzijds wil ik op dit moment met klem protesteren tegen aan tijgingen aan het adres van de Pius X-stichting, als zou zij door het stellen van onredelijke financiële eisen schuld dragen aan het finan cieel drama van Bouvigne. Zeker is de heer van Dun bekend dat de

Raadsnotulen en jaarverslagen

Breda - Notulen van de gemeenteraad | 1971 | | pagina 766