779
8 JUNI 1971
Enige maanden geleden, tijdens de vergadering van 18 februari,
is via de motie-van Loon naar voren gekomen dat alle fracties het
wenselijk vonden het vormingswerk op het kasteel Bouvigne voortgang
te doen vinden. Ik herinner in dit verband aan de dringende brieven
van het Katholiek Vrouwengilde van het N. K. V.-Breda, waarin werd
aangedrongen op voortzetting van het vormingswerk.
Punt 4 van de motie-van Loon luidde: "deze motieven ter kennis
te brengen van rijks- en provinciale overheid".
Ik wil even ingaan op hetgeen de heer Froger gesteld heeft aan
gaande het briefgeheim. Vele sprekers hebben reeds gezegd dat er
een voortdurend tekort aan informatie was van de zijde van het col
lege aan de raadsleden. Wij waren dermate gespeend van informatie
dat onze fractie en de fractie van het P. A. K. het wenselijk vonden
contact op te nemen met het ministerie van C. R. M. Zoals men van
avond heeft kunnen vernemen heeft dit contact geleid tot het doen in
zien van het dossier van het ministerie van C.R. M. in Den Haag.
Voor ons was dat geen prettige gang, maar de gang van zaken rond
Bouvigne werd er wel door verduidelijkt. Wij hebben ons er daar van
kunnen overtuigen dat de motie-van Loon ter kennis van C.R.M. is
gebracht. Het ware echter wenselijk geweest het antwoord van C.R. M.
d. d. 1 april 1971 ter kennis van de raad te brengen, aangezien de raad
deze motie heeft aangenomen. In dit antwoord van C. R. M. aan het
college staat: "De minister blijft bij haar standpunt dat;
1. de schulden van Bouvigne moeten worden aangezuiverd, voordat
over voortzetting van het vormingswerk kan worden gesproken;
2. er een nieuwe structuur moet komen op Bouvigne".
Mijn vraag is: waarom zijn de raadsleden niet in kennis gesteld
van dit duidelijke antwoord van C. R. M. op de door de raad aan
genomen motie? Er blijkt wel degelijk uit dat vormingswerk op Bou
vigne zelf uitgesloten moet worden geacht, tenzij er vandaag of mor
gen een wonder gebeurt en een mecenas met 1, 5 miljoen komt aan
dragen. Het zou goed geweest zijn als het college dit standpunt van
C.R. M. heel duidelijk naar voren had gebracht.
In verband hiermee heb ik moeite met de uitleg die gedaan is in
punt 6a van het memorandum. Ik hoop overigens dat u het goed vindt
dat ik daar even op terugkom. Punt 6a luidde: "De waarde van de
opstallen, die door de Pius X-stichting en de stichting Bouvigne op
het landgoed zijn gesticht is inmiddels geschat door een commissie
van deskundigen, Wij beraden ons thans over de aan de stichtingen
toekomende vergoedingen en over de voortzetting van het vormings
werk, waarna wij hierover op korte termijn een gesprek zullen heb
ben met de stichtingsbesturen".
Als men wist dat het vormingswerk op Bouvigne geen doorgang zou
kunnen vinden zolang de schulden niet betaald zijn, hoe kan men dan
nog praten over het voortzetten van het vormingswerk?
Er wordt gesproken over de taxatie van de opstallen, gesticht door
de Pius X-stichting en de stichting-Bouvigne op het landgoed. Naar
ik meen heeft de heer Jacobs verzocht om een taxatie.
De heer JANSEN: Deze voorstellen zijn toch tijdens de vorige ver
gadering aan de orde geweest?
De VOORZITTER: Dat is al voldoende gezegd, mijnheer Jansen.
Ik meen dat mevrouw van Nes zich daarvan wel bewust is.
Mevrouw VAN NES-BRANDS: Ik ben mij daarvan bewust.