cLurUx
785
8 JUNI 1971
De heer CRUL: Na het antwoord van het college, dat opnieuw
geen klaarheid brengt in de kwestie-.Bouvigne heb ik geen behoefte
aan verdere discussie. Op verschillende momenten is gesteld dat
wij op de stoel van de rechter zijn gaan zitten. Daarop zijn wij
uitdrukkelijk niet gaan zitten. Als reactie op mijn interruptie heeft
u eigenlijk bevestigd dat wij vanavond een politiek oordeel moeten
uitspreken over de wethouder, én of hij al dan niet betrouwbaar is.
Dat zullen wij dan ook doen.
De heer SEVERENS: Bij deze affaire staat ook de politieke veilig
heid op het spel. De heer van Dun zou als oud-directeur van Bou-
vigne en raadslid niet primair verantwoordelijk gesteld mogen worden
voor het financieel debacle van Bouvigne. Wij moeten echter wel
constateren dat hij er sterk bij betrokken is geweest. Naar mijn ge
voel voor politieke duidelijkheid is het nauwelijks acceptabel dat
dezelfde persoon, thans in de functie van wethouder van Breda, mee
zal moeten adviseren inzake de afrekeningsplicht die de gemeente
Breda heeft ten aanzien van de Pius X-stichting en de Bouvigne-
stichting. Waarschijnlijk zullen de financiële gevolgen voor de ge
meente aanzienlijk zijn.
Ongetwijfeld zal de Bouvigne-affaire schade berokkend hebben
aan de verhoudingen in het college en tussen het college en een
belangrijk deel van de raad. Bekend is ook dat tengevolge van de
Bouvigne-kwestie grote spanningen in eigen fractie zijn ontstaan.
Nu door de gehele Bouvigne-aangelegenheid en de daarin door de
heer van Dun vervulde rol de besluitvaardigheid en de beleidsvoering
van het college en de raad in gevaar drëigen te komen vraag ik mij
af of de heer van Dun in het belang van ae gemeente Breda zijn
functie van wethouder niet ter beschikking dient te stellen, temeer
daar hij in een interview van 17 april 1971 in De Stem verklaart:
"Van het begin af aan heb ik gezegd dat ik zal opstappen als door
mijn aanwezigheid extra druk op het werk van het college zal komen
te liggen".
Als deze laatste situatie dan niet geldt voor het college, gaat zij
wel op voor een belangrijk deel van de raad en voor de eigen frac
tie.
De heer van Dun heeft mij verweten dat ik een vooringenomen
standpunt bekend gemaakt zou hebben aan de commissie-Laan. Ik
zal hem de letterlijke tekst voorlezen: "Op basis van de mij beken
de feiten en gebeurtenissen meen ik echter naar eer en geweten tot
geen andere conclusie te kunnen komen". Duidelijk staat er dus:
"Op basis van de mij bekende feiten en gebeurtenissen". Ik heb
dus ruimte gelaten voor nieuwe kennis en feiten, tengevolge waar
van ik mijn standpunt had kunnen veranderen. Tot mijn spijt heb ik
van de commissie-Laan, de heer van Dun, noch het college nieuwe
en andere informatie gekregen die mij tot een andere opstelling
noopte,
De heer AMERICA: Ik begrijp dat de heer van Dun weinig woor
den wilde gebruiken. Ik zal hetzelfde doen. In die enkele woorden
is echter de naam "America" gevallen. Gesuggereerd is dat de heer
America gebruik zou hebben gemaakt van een vertrouwelijk stuk.
Ik wil graag een brief van 20 mei aanhalen, die gestuurd is aan de
commissie-Laan. Ik neem aan dat de heer van Dun over dat stuk
beschikt. Bij punt 3 op pagina 1 staat: "Als opinie kan worden mede-