939
12 AUGUSTUS 1971
De houding van Oosterhout en Etten-Leur doet mij enigszins
denken aan de wat ridicule situatie bij een wandelsportvereniging.
Alle leden lopen midden op de weg, behalve twee leden, die in
de berm lopen, alleen maar omdat zij op een kruispunt dat zij
zo'n anderhalf uur geleden voorbij kwamen van mening waren dat
een andere weg korter was. Tenslotte bereikt die wandelclub wel
het einddoel, maar de bermlopers hadden in ieder geval blaren
en hadden voor een aanzienlijke achterstand op het tijdschema
gezorgd.
De heer FROGER: Dit is technisch niet juist.
De heer SANDBERG: Ik ga maar niet verder door met dit beeld,
want dan dringt zich onwillekeurig het beeld op van het college
van gedeputeerde staten als blarenprikkers.
Wij zijn bijzonder blij met het preadvies en ook met de brief
van het provinciaal bestuur waaruit blijkt dat het zich min of meer
onverkort achter uw en ook onze pogingen opstelt. Wij willen be
pleiten Oosterhout en Etten-Leur zo snel mogelijk toch bij het con
tactorgaan dat u zich voorstelt te betrekken. U hebt in uw brief
aan de gemeenteraden geschreven -- dat was de brief van 16 juni,
het eerste vervolgblad bovenaan --: "Tevens is uitgesproken dat de
gemeenten Etten-Leur en Oosterhout de gelegenheid zullen moeten
krijgen in dit kader hun inbreng te leveren aan de totstandkoming
van een gewest West-Brabant". Ik wil u vragen die inbreng niet
alleen te zien in het schriftelijk formuleren van standpunten. Wan
neer u enigermate in staat bent om vertegenwoordigers van deze ge
meenten aan het overleg te laten deelnemen, zou dat -- ik zou
bijna zeggen "alsnog" -- zeker moeten gebeuren. Ik geloof dat de
principiële bereidheid van deze mensen om tot een gewest te komen
wat dat betreft voldoende waarborg is.
Hoe de regio's straks gaan werken, speciaal wanneer de gewest
vorming op gang is gekomen, is een zaak die wij naar ik meen
beter kunnen bekijken wanneer wij in die situatie zijn beland, zeker
ten aanzien van de continuïteit van die regio's. Ik meen dat de in
standhouding van die regio's straks zonneklaar zal blijken, ook wan
neer de gewestvorming aan het functioneren is.
De VOORZITTER: Dames en heren. Ik zal erg graag namens
het college antwoorden, waarbij ik wil proberen ae hoofdmomenten
uit uw betogen onder bepaalde noemers te brengen en daarover van
de zijde van het college opmerkingen te maken. Ik veroorloof mij
eerst iets in het algemeen te zeggen over regio- en gewestvorming,
de samenwerking in het algemeen. Wij moeten toch wel voorzichtig
zijn met al ons pogen tot samenwerken. Vanzelfsprekend zijn wij,
ook het college, daarvoor helemaal klaar en willen wij daaraan
graag gestalte geven, maar het gaat daarbij natuurlijk niet alleen
om net woord "samenwerken". Dat woord moet ook niet te veel
en niet ten onrechte gebruikt worden. Het gaat er om aan die
samenwerking inhoud te geven en haar te laten slagen. Nu meen
ik dat die samenwerking eigenlijk recht evenredig is met een aan
tal heel duidelijke zaken. Op de eerste plaats is die samenwerking
rechtevenredig met de bereidheid om samen te werken. Voorts is
zij rechtevenredig met loyaliteit en ook met het vermogen om samen
te werken, d.w.z. dat men in die samenwerking ook een inbreng