12 AUGUSTUS 1971 952 De heer VON SCHMID: Ik wil er ook het een en ander over zeggen. Ik gun de heer van Os natuurlijk zijn vreugde, maar ik moet toch zeggen dat ik al voordat zijn openbare fractievergadering gehouden was geheel was ingelicht over de situatie, en wel door een van de betrokkenen. Het zou dus ongetwijfeld niet alleen met een hamerslag zijn afgedaan, maar ik vind het toch zeer plezierig dat het nu nog duidelijker in de pers is gekomen. Wanneer je nu hier mee wordt geconfronteerd zeg je inderdaad dat hier toch wel een heel onaangename kwestie aan de orde is. Wij als gemeente, het rijk en de provincie gaan subsidiëren, en wat zien wij dan? Wij zien dat enkele mensen daarvan, althans economisch, het slachtoffer worden. Nu is het natuurlijk mogelijk -- dat is mij van andere zijde ver zekerd -- dat het juridisch allemaal volkomen in de haak is en dat er juridisch gesproken heel weinig tegen in te brengen valt, maar dan blijven wij toch, als je de morele kant van de zaak bekijkt, een zeer onaangename smaak in de mond houden. Ik wil de op merkingen van mevrouw jager onderschrijven. Ik ben hier namelijk zelf ook vanavond heengekomen met het idee-, als je tegen dat voor stel ja zegt, komen bepaalde mensen toch behoorlijk in de knel te zitten. Ik meen dan ook dat uitgezocht moet worden of er niet een regeling valt te treffen tussen die maatschappij met de mooie naam en de bewoners van de betrokken panden. Persoonlijk voel ik er niets voor dit voorstel te steunen als er niet een duidelijke toezegging komt dat daarover overleg zal plaatsvinden. Uiteraard wil ik nog het ant woord van de wethouder afwachten, maar toch wilde ik al mijn grote bezorgdheid over deze zaak tot uitdrukking brengen. De heer CRUL: De behandeling van dit voorstel heeft in de fractie weinig moeite gekost. Daarna zijn eigenlijk, na de publi catie in De Stem, de problemen ontstaan. Wij willen ons wel aan sluiten bij de vraag van mevrouw Jager om na te gaan of het moge lijk is in deze op het eerste gezicht ongunstige situatie wijziging te brengen, door bijvoorbeeld bij de verdere onderhandelingen met de eigenaresse eisen te stellen in de zin zoals wij dat graag zouden zien. De heer FROGER: Ik geloof dat wij even duidelijk moeten be zien hoe de monumentenwet werkt. De monumentenwet is namelijk een soort onteigeningswet. Op het moment dat een pand op de monu mentenlijst wordt geplaatst heeft de eigenaar niet meer de vrije be schikking over het object en wordt hem op allerlei manieren een plicht opgelegd waar geen enkele vergoeding tegenover staat, met uitzondering van de restauratie en instandhouding, waarbij het rijk in eerste instantie behulpzaam is. Daarvoor geven rijk, provincie en gemeente grote bedragen uit, maar daarna volgt de plicht van de eigenaar om het pand te onderhouden. Nu kunnen wij de eigenaar die aan die plicht moet voldoen wel erg zwart afschilderen door op de huurverhogingen te wijzen, maar ik geloof dat de fout daarin zit dat een pand zonder vergoeding op de monumentenlijst wordt geplaatst, terwijl de zaak na herstel voor de verdere toekomst niet veilig wordt gesteld. Ik geloof dus dat wij heel voorzichtig moeten zijn met mensen te veroordelen die monumenten herstellen en daar na exploiteren, en dit doen met zuiver het oogmerk het monument in stand te houden. Wanneer wij ervan overtuigd kunnen zijn dat het, om het grof te zeggen, huizenmelkerij wordt, is het mis, maar als

Raadsnotulen en jaarverslagen

Breda - Notulen van de gemeenteraad | 1971 | | pagina 952