1031 11 OKTOBER 1972 In de besloten afdelingsvergadering van financiën en openbare werken, die in de afgelopen week is gehouden, is over de kwestie Bouvigne gesproken en is ook opgemerkt dat de afdeling juridische zaken niet aanwezig was. Men is op deze opmerking viijwel niet ingegaan en ik wil daarom vanavond nog eens vragen waarom de af deling juridische zaken afwezig was; in de voorgaande vergaderingen van de gecombineerde afdeling is de afdeling juridische zaken immers wel aanwezig geweest. Mevrouw Stockmann en de heer Kroon hebben in de afdelings vergadering een beroep op de raadsleden gedaan om tijdens de de batten van vanavond niet meer op de oude zaak terug te komen en zich ten aanzien van eventuele opmerkingen te beperken tot de ont wikkelingen die zich na 29 mei hebben voorgedaan. Dat lijkt mij niet zo gemakkelijk, omdat er in het voor ons liggende voorstel nieuwe facetten naar voren komen, die toch weer in relatie gebracht kunnen worden met het besprokene tijdens vorige debatten over dit onderwerp. Ik denk dan ook dat wij in de loop van het debat op een en ander teiug zullen moeten komen. Wij zullen ons ten aanzien hiervan evenwel beperkingen opleggen. Ik meen dat men voor een goed begrip van ons standpunt in gedachten in ieder geval terug zal moeten gaan naar de vergadering van 29 mei j. 1. Wij hebben tijdens die vergadering een bepaald standpunt ingenomen en dat standpunt moeten wij ondanks de nieuwe informatie die in het voor ons liggende voorstel is opgenomen handhaven. Mijns inziens is het goed om de zes punten, waarop wij onze stemonthouding hebben gebaseerd, vanavond nogmaals op tafel te leggen. 1) het afwijzen van het ordevoorstel dat tijdens de vergadering van 29 mei j. 1. gedaan is, de bedoeling van de indieners van het ordevoorstel was om in deze kwestie een nadei onder zoek te laten instellen. 2) het ontbreken van voldoende informatie over de minnelijke schikking, waardoor deze minnelijke schikking onmogelijk op haar waarde geschat kon worden, 3) het ontbreken van een onderzoek naar andere mogelijkheden met betrekking tot het complex; 4) het gebruik dat door het college van de adviezen van de stads advocaat gemaakt is; 5) de verwevenheid van functies: enkele leden van het college hebben tevens zitting in het bestuur van het Waterschap; 6) de rol die de huidige wethouder van openbare werken als voor malig directeur van Bouvigne bij de besluitvorming in het col lege kan hebben gespeeld. Zoals gezegd gelden deze bezwaren voor ons nog onverkort, hoewel moet worden gezegd dat in het nieuwe stuk wat uitvoeriger op de gehele zaak en zeker op het punt van de minnelijke schikking is ingegaan. Deze uitvoerigere informatie versterkt ons echter nog in de mening dat het college tot elke prijs tot een oplossing van de Bouvigne-zaak heeft willen komen. Het college heeft naar onze mening alleen maar naar die uitkomst toegewerkt. Wij rnenen dat men wanneer men vanuit een dergelijke positie opereert ten op zichte van het Waterschap en de Pius X-stichting in een zeer zwakke positie komt te verkeren; de inhoud van het voorstel geeft dat eigen lijk wel aan. Wij vragen ons tegen deze achtergrond af of m deze transactie een juist beneer van gemeenschapsgelden nog wel tot de moge lijkheden heeft behoord. De zwakke uitgangspositie blijkt uit het

Raadsnotulen en jaarverslagen

Breda - Notulen van de gemeenteraad | 1972 | | pagina 1031